RAINER MARIA RILKE - LES ROSES / DE ROZEN - MARIA DE GROOT

De Rozen, van Maria de Groot verscheen oorspronkelijk, zonder de Franse gedichten van Rilke, in haar bundel De Rozen, Baarn 1991. De Rilkegedichten worden hier gepresenteerd op basis van de uitgave Rainer Maria Rilke, Werke in sechs Bänden, Insel Verlag, Frankfurt a.M. 1980. - HB
 __________________________
De Rozen is een weergave van de bundel Franse gedichten Les Roses (1927), geschreven door Rilke en na zijn dood uitgegeven volgens zijn wens. J.R. von Salis schrijft in zijn boek Rilkes Schweizer Jahre (‘Rilke in Zwitserland’, z.j.): ‘Rilke had nog zelf het manuscript van zijn 24 rozengedichten aan de Nederlandse uitgever A.A.M. Stols gestuurd, die ze kort na de dood van de dichter in een uitgave voor bibliophielen gepubliceerd heeft. Een woord-vooraf van Paul Valéry – in de vorm van een imaginaire brief aan de dode Rilke – zegt nog eens in kostbaar proza, wat de ontmoeting der beide dichters in Muzot betekend heeft.’
Aan mijn weergave van Les Roses ligt een uitgave van Gallimard (1978) ten grondslag: Rainer Maria Rilke, Vergers, suivi d’autres poèmes français, waarin de editie van Les Roses gebaseerd is op de uitgaven verzorgd door Insel Verlag (1929) en Editions du Seuil (1972).
Ik noem mijn publicatie van De Rozen een weergave, en geen vertaling of bewerking. Voor een bewerking heb ik de vrijmoedigheid niet. Voor een vertaling ontbreekt mij het geloof dat men deze Franse verzen van Rilke met een getrouwe vertaling recht zou kunnen doen. Het eindrijm zou alleen op een zo kunstmatige wijze in de vertaling afgedwongen kunnen worden, dat de subtiele inhoud van de verzen verloren zou gaan.
Ik heb getracht een weergave van Les Roses in het Nederlands te bereiken door de Franse verzen in het Nederlands te laten spiegelen, waarbij nu eens een fijne wending van de inhoud, dan weer een ritmische vorm of een klankkleur van het gedicht de doorslag gaf.

- Maria de Groot
__________________________

I

Si ta fraicheur parfois nous étonne tant,
heureuse rose,
c’est qu’en toi-même, en dedans,
pétale contre pétale, tu te reposes.

Ensemble tout éveillé, dont le milieu
dort, pendant qu’innombrables, se touchent
les tendresses de ce coeur silencieux
qui aboutissent à l’extrême bouche.

I

Hoe komen wij zo verwonderd
over je frisheid, roos van geluk?
Omdat je bloembladsgewijze
in jezelf rust.

Wakker sta je maar in je midden,
slaap je. De talloze tederheden
van je roerloze hart
vloeien je naar de lippen.


II

Je te vois, rose, livre entrebâillé,
qui contient tant de pages
de bonheur détaillé
qu’on ne lira jamais. Livre-mage,

qui s’ouvre au vent et qui peut être lu
les yeux fermés... ,
dont les papillons sortent confus
d’avoir eu les mêmes idées.

II

Ik zie je openkieren, roos,
boek zo vol bladen
verfijnd geluk,
dat niemand het ooit lezen zal. Toverboek,

dat zich opent op de wind om te worden gelezen
met gesloten ogen...,
waar vlinders van opfladderen, verward
dezelfde ideeën te hebben gehad.


III

Rose, toi, ô chose par excellence complète
qui se contient infiniment
et qui infiniment se répand, ô tête
d’un corps par trop de douceur absent,

rien ne te vaut, ô toi, suprême essence
de ce flottant séjour;
de cet espace d’amour ou à peine l’on avance
ton parfum fait le tour.

III

Roos, jij, o allermeest volledige
die zich eindeloos inhoudt
en openvouwt eindeloos, o hoofdje
van een lichaam dat in zoetheid vervliegt,

niets is je waardig, jij verheven levensadem
van dit verwijlende;
dit liefdedomein, het wordt nauwelijks betreden
of je geur is alom.


IV

C’est pourtant nous qui t’avons proposé
de remplir ton calice.
Enchantée de cet artifice,
ton abondance l’avait osé.

Tu étais assez riche, pour devenir cent fois toi-mêrne
en une seule fleur;
c’est l’état de celui qui aime...
Mais tu n’as pas pensé ailleurs.

IV

Toch zijn wij het die je hebben aangezegd
je kelk te vullen.
Betoverd door dit vermogen
greep je in weelde boven je uit.

Je was rijk genoeg om honderd maal jezelf te worden
in een enkele bloem;
zo kan het wie liefheeft gaan...
Maar het is voor jou vanzelfsprekend.


V
Abandon entouré d’abandon,
tendresse touchant aux tendresses...
C’est ton intérieur qui sans cesse
se caresse, dirait-on;

se caresse en soi-même,
par son propre reflet éclairé.
Ainsi tu inventes le thème
du Narcisse exaucé.

V

Verlatenheden die elkaar omgeven,
tederheid die aan tederheden raakt...
Het is alsof je binnenste onverpoosd
zichzelfliefkoost;

zich innerlijk liefkoost
in wederkerige weerschijn.
Zo ontdek je het thema
van de verhoorde Narcissus.


VI

Une rose seule, c’est toutes les roses
et celle-ci: l’irremplaçable,
le parfait, le souple vocable
encadré par le texte des choses.

Comment jamais dire sans elle
ce que furent nos espérances,
et les tendres intermittences
dans la partance continuelle.

VI

Een enkele roos is al de rozen
en deze ene: de onvervangbare,
de volmaakte, het wiegende woord
door al het zijnde omlijst.

Hoe zouden we zonder haar ooit
kunnen uitspreken wat wij hoopten
en wat ons teder heeft onderbroken
in het voortdurend vertrek.


VII

T’appuyant, fraîche claire
rose, contre mon oeil fermé –,
on dirait mille paupières
superposées

contre la mienne chaude.
Mille sommeils contre ma feinte
sous laquelle je rôde
dans l’odorant labyrinthe.

VII

Als ik jou, sprankelend frisse roos,
tegen mijn gesloten oog aan houd –,
lijken het wel duizend oogleden
over elkaar

tegen het mijne dat warm aanvoelt.
Duizend maal slaap tegen dichterlijk dromen
dat mij laat zwerven
in doolhof van geur.


VII

De ton rêve trop plein,
fleur en dedans nombreuse,
mouillée comme une pleureuse,
tu te penches sur le matin.

Tes douces forces qui dorment,
dans un désir incertain,
développent ces tendres formes
entre joues et seins.

VIII

Te vol van je droom,
bloem, talrijk van binnen,
doorweekt als een klaagvrouw,
hel je over naar ochtend.

Je zachte krachten die slapen
in onzeker verlangen
geven vorm aan dit tedere
tussen wang en borst.


IX

Rose, toute ardente et pourtant claire,
que l’on devrait nommer reliquaire
de Sainte-Rose..., rose qui distribue
cette troublante odeur de sainte nue.

Rose plus jamais tentée, déconcertante
de son interne paix; ultime amante,
si loin d’Ève, de sa première alerte –,
rose qui infiniment possède la perte.

IX

Roos, volkomen doorgloeid en toch helder,
die reliekschrijn van Sint Rosa
heten mocht..., roos die bedwelmende
geur verspreidt als omwolking heilig.

Roos, nooit meer verzocht, overweldigend
van innerlijke vrede, liefste verkorene
zo ver van Eva, van haar eerste misgreep –,
roos die het verlies oneindig te boven gaat.


X

Amie des heures où aucun être ne reste,
où tout se refuse au coeur amer;
consolatrice dont la présence atteste
tant de caresses qui flottent dans l’air.

Si l’on renonce à vivre, si l’on renie
ce qui était et ce qui peut arriver,
pense-t-on jamais assez à l'insistante amie
qui à côté de nous fait son oeuvre de fée.

X

Vriendin van uren dat geen levend wezen rest,
dat alles het bitter hart tegenstaat,
troosteres, van wie zoveel luchtige liefkozingen
getuigen dat zij er is.

Wie het opgeeft te leven, wie ontkent
wat was en wat kan gebeuren,
denkt nooit genoeg aan de volhardende vriendin
die naast ons haar feeërieke werk verricht.


XI

J’ai une telle conscience de ton
être, rose complète,
que mon consentement te confond
avec mon coeur en fête.

Je te respire comme si tu étais,
rose, toute la vie,
et je me sens l’ami parfait
d’une telle amie.

XI

Ik ben mij zo bewust van je wezen,
volkomen roos,
dat ik je beaam en verwar
met mijn eigen hart
in tooi.

Ik adem je in alsof jij, roos,
heel het leven was
en ik voel me zo volmaakt de vriend
van een vriendin als jij.


XII

Contre qui, rose,
avez-vous adopté
ces épines?
Votre joie trop fine
vous a-t-elle forcée
de devenir cette chose
armée?

Mais de qui vous protège
cette arme exagérée?
Combien d’ennemis vous ai-je
enlevés
qui ne la craignaient point.
Au contraire, d’été en automne,
vous blessez les soins
qu’on vous donne.

XII

Tegen wie, roos,
hebt u zich gewapend
met deze dorens?
Dwong uw fijngevoeligheid u
tot harnas
te worden?

Maar tegen wie
moet dit teveel u beschermen?
Van hoeveel vijanden heb ik u
Bevrijd
die deze wapenrusting niet vreesden?
Integendeel, van zomer tot herfst
kwetst u hen die u met hun zorgen
omringen.


XIII

Préfères-tu, rose, être l’ardente compagne
de nos transports présents?
Est-ce le souvenir qui davantage te gagne
Lorsqu’un bonheur se reprend?

Tant de fois je t’ai vue, heureuse et sèche,
– chaque pétale un linceul –
dans un coffret odorant, à côté d’une mèche,
ou dans un livre aimé qu’on relira seul.

XIII

Verkies jij, roos, onze vurige gezellin te zijn
in vervoeringen die wij nu beleven?
Of is het eerder herinnering die je trekt
als het geluk verkeert?

Zoveel malen heb ik je gezien, gedroogd en gelukkig,
– elk bloemblad een lijkwa –
in een geurend kistje, naast een haarlok,
of in een lievelingsboek
dat men eenzaam herlezen zal.


XIV

Été: être pour quelques jours
le contemporain des roses;
respirer ce qui flotte autour
de leurs âmes écloses.

Faire de chacune qui se meurt
une confidente,
et survivre à cette soeur
en d’autres roses absente.

XIV

Zomer: voor enkele dagen
tijdgenoot van de rozen zijn;
inademen wat zweeft rond
hun ontloken zielen.

Van elk die sterft
een vertrouwelinge maken
en deze afwezige zuster
overleven in andere rozen.


XV

Seule, ô abondante fleur,
tu crées ton propre espace;
tu te mires dans une glace
d’odeur.

Ton parfum entoure comme d’autres pétales
ton innombrable calice.
Je te retiens, tu t’étales,
prodigieuse actrice.

XV

Alleen, o weelderige bloem,
schep je je eigen ruimte;
je spiegelt je in glas
van geur.

Je parfum omkranst als bloemblad doet
je kelk veelvuldig.
Ik weerhoud je, jij vertoont je,
wonderbaarlijke actrice.


XVI

Ne parlons pas de toi. Tu es ineffable
selon ta nature.
D’autres fleurs ornent la table
que tu transfigures.

On te met dans un simple vase –,
voici que tout change:
c’est peut-être la même phrase,
mais chantée par un ange.

XVI
Laten wij niet van jou spreken. Jij bent onuitsprekelijk
van nature.
Andere bloemen sieren de tafel,
jij tovert haar om.

In een simpele vaas gezet
Verander je alles op slag:
misschien is het dezelfde zin,
maar gezongen door een engel.


XVII

C’est toi qui prépares en toi
plus que toi, ton ultime essence.
Ce qui sort de toi, ce troublant émoi,
C’est ta danse.

Chaque pétale consent
et fait dans le vent
quelques pas odorants
invisibles.

Ô musique des yeux,
toute entourée d’eux,
tu deviens au milieu
intangible.

XVII

Jij bent het die in jou bereidt
wat meer is dan jezelf, je ware wezen.
Wat uitgaat van jou, deze ontroering die vervoert,
het is je dans.

Elk bloemblad stemt in
En zet in de wind
een paar geurende passen
onzichtbaar.

O ogenmuziek,
door al ogen omringd
word je in het midden
ontastbaar.


XVIII

Tout ce qui no us émeut, tu le partages.
Mais ce qui t’arrive, nous l’ignorons.
Il faudrait être cent papillons
pour lire toutes tes pages.

Il y en a d’entre vous qui sont comme des dictionnaires
ceux qui les cueillent
ont envie de faire relier toutes ces feuilles.
Moi, j’aime les roses épistolaires.

XVIII

Al wat ons ontroert, daarin deel je.
Maar wat jij ervaart, dat ontgaat ons.
Er zouden honderd vlinders nodig zijn
om al je bladzijden te lezen.

Er zijn er onder jullie als woordenboeken:
zij die ze plukken
zouden al deze bladen willen samenbinden.
Ik, ik houd van de rozenbrieven.


XIX

Est-ce en exemple que tu te proposes?
Peut-on se remplir comme les roses,
en multipliant sa subtile matière
qu’on avait faite pour ne rien faire?

Car ce n’est pas travailler que d’être
une rose, dirait-on.
Dieu, en regardant par la fenêtre,
fait la maison.

XIX

Wil je ons tot voorbeeld dienen?
Kunnen wij vol worden als de rozen,
door al maar meer subtiele materie
bijeen te brengen als deden we niets?

Meer wezen dan werken is immers
een roos, zou men zeggen.
Al kijkend door het raam
bouwt God het huis.


XX

Dis-moi, rose, d’ou vient
qu’en toi-même enclose,
ta lente essence impose
à cet espace en prose
tous ces transports aériens?

Combien de fois eet air
prétend que les choses le trouent,
ou, avec une rnoue,
il se montre amer.
Tandis qu’autour de ta chair,
rose, il fait la roue.

XX

Zeg mij, roos, hoe komt het
dat jij, in jezelf besloten,
aan deze onopgesmukte ruimte
zoveel vervoering geeft?

Hoeveel maal beweert de lucht
dat de dingen haar doorboren,
of, met een lelijk gezicht,
toont zij zich verbitterd.
Terwijl zij rond jouw lichaam
blijft pronken als een pauw.


XXI

Cela ne te donne-t-il pas le vertige
de tourner autour de toi sur ta tige
pour te terminer, rose ronde?
Mais quand ton propre élan t’inonde,

tu t’ignores dans ton bouton.
C’est un monde qui tourne en rond
pour que son calme centre ose
le rond repos de la ronde rose.

XXI

Duizelt het je niet
op je stengel rond te draaien
tot je vol bent, ronde roos?
Maar overrompelt je elan je,

dan ontken je je in knop.
Een wereld is het die wervelt
opdat haar kalme midden moed vat
tot ronde rust van ronde roos.


XXII

Vous encor, vous sortez
de la terre des morts,
rose, vous qui portez
vers un jour tout en or

ce bonheur convaincu.
L’autorisent-ils, eux
dont le crâne creux
n’en a jamais tant su?

XXII

Gij nogmaals, gij komt voort
uit aarde van doden,
roos, gij die draagt
naar een gouden dag

dit onbetwistbaar geluk.
Vergunnen zij het,
de leeghoofden
die hiervan nooit zoveel hebben geweten?


XXIII

Rose, venue très tard, que les nuits amères arrêtent
par leur trop sidérale clarté,
rose, devines-tu les faciles délices complètes
de tes soeurs d’été?

Pendant des jours et des jours je te vois qui hésites
dans ta gaine serrée trop fort.
Rose qui, en naissant, à rebours imites
les lenteurs de la mort.

Ton innombrable état te fait-il connaître
dans un mélange où tout se confond,
cet ineffable accord du néant et de l’être
que nous ignorons?

XXIII

Roos, zo laat gekomen, die de bittere nachten
tegenhielden door hun sterrenhelderte,
roos, kun jij de volle, lichte heerlijkheden
van je zomerzusters raden?

Dagen en dagen zie ik je aarzelen
In je te nauw toegesnoerde foedraal.
Roos van wie de geboorte het spiegelbeeld is
van langzame dood.

Maakt je veelvoudige staat je vertrouwd
in een vervloeiing van alles inéén,
met deze onzegbare overeenstemming van niet zijn en zijn
die wij ontkennen?


XXIV

Rose, eût-il fallu te laisser dehors,
chère exquise?
Que fait une rose là où le sort
sur nous s’épuise ?

Point de retour. Te voici
qui partages
avec nous, éperdue, cette vie, cette vie
qui n’est pas de ton âge.

XXIV

Roos, was het niet beter geweest je buiten te laten,
liefste verkorene?
Wat doet een roos daar waar het noodlot
zich over ons leeg stort?

Het zij zo. Daar ben je
die deelt
met ons, radeloos, dit leven, dit leven
dat niet van jouw leeftijd is.


______________________________
 Rainer Maria Rilke (Praag 1875 - Montreux 1926), dichter van onder meer Neue Gedichte, Duineser Elegien en  Die Sonette an Orpheus.
Maria de Groot (1937) publiceerde onder meer de poëziebundels Reis naar Raron (1989), De rozen (1991), Toledo (1995) en Hoe ver de weg nog is - mystieke poëzie (2003). Recent: Venetiaanse gedichten (2012).