HUUB BEURSKENS - DE VISSEN DE REIGERS

Met penseeltekeningen van de dichter

Allengs staat de zon, maar breekt maar
niet door de damp die zonder te dampen
de plassen dicht, zodat waar ergens
de rietzanger vol stemwatten zit, zodat
iemand die zijn bril aflegt en aanlegt
op zichzelf eeuwigdurend mist.

In standverstening vermoeden reigers dat
dichtbij reigers reigers staan, maar waar?
Het schot zelf bewoog hen niet zichtbaar.

Langzaam komt het landschap op gang.
Dan schiet licht door riet. Vermist wordt
een man. Vogels schuiven in het vergezicht.

*

Wat een schaduwvlag die overglijdt!
Wat een gloeiende angstvin heft de vis
opdat hij daarmee het watervlak verlicht,
opdat hij de zon aansteekt en daaronder
niet gezien is met zijn vin de vis,

en als de reiger vist staart hij
net zo lang naar zijn snavelpunt
opdat die onder water schiet,
maar stekelbaarzen die zijn vliegensvlug,
hij vangt ze wel of hij vangt ze niet.

*


Vanaf boomnesten hoever reiken vergezichten?
Schorren? Polders? Palmenoevers, schaduwen
van tempelresten. – Verlangens zijn geen reigers
verscholen in hun hutten. Maar toch: welk uitzicht
broedt er in het ei? Dit: welk inzicht zonder het
te verwerven? Dat: mistveld, regendag. – Niet in
te kijken is het witte licht vanaf palmkroonhoogte.

*

Verkleumd wachten eierblazer en vogel tot groen
het hout uit schiet, en hoog gaat de reiger
de boom in met takken die de winter
de boom ontvallen liet.

Vuurrood de paarring. Zon
die om de vinger schuift. Celdeling.

Er vliegen kikkers door de lucht,
vissen eveneens. Slechts hun vluchtbeeld
vraagt het water terug.

*

Het kuiken schommelt in de hagelsnoeren,
leest blind zijn kaartbekleed omhulsel,
voelt de vliegdag al in het donspak en droomt.
Van delta's, piramides? Automatische piloot?

De eierzoeker tikt beleefd
voor het binnenkomen

als een open deur intrappen.

* 

Mummies lijken meer dan doden.
Uitgeblazen eieren zijn niet meer dan schillen,
maar toch laat men ze veel langer liever heel.

Luchtbel, rouwkamer zonder kamerlucht.

*

JACQUES ABEILLE - WOLVIJNE

Met een tekening van de auteur
Als ik moest zeggen wat ons, de mensen van de gehuchten, onderscheidt van degenen die lager wonen, op de vruchtbare gronden die de rivier omzomen, terwijl wij zijn aangewezen op schrale weiden en op onze logge huizen die gedrongen tegen de rand van het woud zijn gebouwd, zou ik de wolven noemen. De mensen bij ons hebben slechts minachting voor de angstaanjagende verhalen die bij de boeren van de vlakte voor waar worden versleten. Wij hier, in de gehuchten, zijn niet bang voor wolven. Wij vrezen ze niet en we verjagen ze niet. De tiende die zij heffen op het vee vinden wij een rechtmatig zoenoffer. Wolven doden alleen wat zij eten, en ze eten weinig. Wij vertellen elkaar alleen de legenden die ons verzoenen, met elkaar en met de aarde, zonder ons bezig te houden met bijgeloof of vooringenomenheid – en dan zijn die legenden nog zeldzaam, en veeleer dan om tot angst aan te zetten erop gericht om de verleidelijke kanten van die geesten van het woud te tonen. Want wolven zie je niet. We weten dat ze er zijn, niet voortdurend trouwens, door hun weemoedige gehuil dat de maannachten verscheurt, aan wat afdrukken van hun poten, soms, in de sneeuw, of aan het kadaver van een kundig gekeeld en uitgebeend stuk vee.
         Er ontstond bij ons, die gewoonlijk nogal zwijgzaam zijn, een fel verschil van mening, toen er op de hoogten een beest was opgedoken dat sommigen nogal overhaast aanduidden als een mensen-etende wolf. De houtvesters heugden zich niet dat zoiets ooit was voorgekomen, en het geval bleef ook voor de meest bezonnenen onder ons volkomen onbegrijpelijk. Echter, binnen een week vonden drie jongemannen op een zeer vreemde wijze de dood. Onhandig gekeeld, hun vlees in stukken gereten, met hun ingewanden eruit, waren hun lijken in het struikgewas gesleept, en daarna in de steek gelaten, alsof het beest ervan had afgezien zijn honger te stillen. Dat alleen al, die razernij, die onnatuurlijke wanorde, de onafgemaakte slachtpartij, dat leek maar heel weinig op het gedrag van een wolf. Toen ik de lijken zag, merkte ik op dat de verwondingen niet trefzeker waren zoals de beten die de sterke hoektanden van het grote roofdier achterlaten, maar onzeker en meermaals aangebeten. De prent van de klauwen leek niet op een dier dat we kenden. Een roofvogel zou er een lijf van onwaarschijnlijke grootte gehad moeten hebben met heel stompe klauwen om zulke brede en in vorm zo onduidelijke verscheuringen te hebben kunnen maken.
         Ik was niet de enige die wees op zulke bijzonderheden. Lev, mijn dierbaarste en oudste vriend, had dezelfde dingen opgemerkt. De verwanten van de slachtoffers hadden al heel wat schaamte moeten overwinnen om ons de stoffelijke resten van de ongelukkigen te laten onderzoeken. Lev en ik, beiden vrijgezel, hadden een even grote reputatie als ervaren jagers, en hoewel niemand een verzoek daartoe had gedaan, sprak het vanzelf dat de hele gemeenschap zich op ons zou verlaten om deze dreiging het hoofd te bieden. Nog op de dag dat de derde jongen, een houtvester van achttien jaar, tegen de avond werd gevonden, trokken wij ons terug in het huis van Lev. We dronken nog geen halve kruik wijn. We spraken weinig, maar langzaam en rustig. Ik had mij voorgesteld dat we samen op jacht zouden gaan. Daar voelde hij niets voor. In dit geval, zei hij, zouden twee mannen niet beter zijn dan een. Daarom gaf hij er de voorkeur aan om alleen vooruit te gaan, en hij vroeg me om pas drie dagen na zijn vertrek zijn sporen te volgen, als hij niet eerder was terug gekeerd. Ik had de indruk dat hij er een erezaak van maakte. Hij was iets ouder dan ik, en leek noch de verrassingen noch de bescheiden roem van deze jachtpartij met een ander te willen delen. Ik verbeeldde me zelfs dat hij er een goede gelegenheid in zag om zijn talenten op de proef te stellen en, daar het avontuur niet zonder gevaar was, ook zijn eigenwaarde. Op dit moment denk ik dat hij voor de eerste en enige maal in de loop van onze lange vriendschap voor mij een list had gezet. Scherpzinniger of – hoe verbazingwekkend dat ook lijken mag – goedgeloviger dan ik, wist hij toen al wat voor soort speurtocht hij ging ondernemen, en was hij van plan, niet zozeer om een uitzonderlijke reputatie voor zich op te eisen, maar vooral om een enorm wonder te op het spoor te komen waarvoor ik veel te gewoon en te eenvoudig was om naar te streven. Bij de dageraad was ik bij hem. Ik hield zijn paard bij het leidsel terwijl hij aan zijn zadel een tas vastknoopte met wat leefkost. Wat de rest van zijn uitrustig betreft, bleef het bij twee lange dolken en een paar leren banden. Ik stelde geen vragen. Tevreden ging hij op pad.

EUGENIO CASTRO - HET SLAPELOZE GEBIED

met twee ‘gommages’ van de auteur 


De liefde en de nacht wekken in mij het bewustzijn van opstandigheid tegen het verdriet dat intreedt als de liefde afwezig is en de panische angst om die te verliezen opwelt. In de toestand van bitterheid die op die onzekerheid volgt, wordt, met de ongebruikelijke kracht van een noodzakelijkheid waar het eigen leven van af lijkt te hangen, de aanwezigheid van de geliefde ingeroepen, en wordt die bezworen met de verknochtheid aan een ceremonie van terugkeer en herstel. Die ceremonie houdt geen enkel verband met het bovennatuurlijke, en ze gehoorzaamt evenmin aan een spiritistische lichtgelovigheid, maar ze wordt bezield, jazeker, door een vertrouwen in wat zijn vermogen tot wedergeboorte weet los te maken. Ik bedoel hiermee te zeggen dat liefde, door zichzelf en in zichzelf, een kracht tot opstandigheid kan opwekken tegen een toestand van verslagenheid, waardoor een diepe weerstand vrijkomt tegen de overweldigende last van de afwezigheid van liefde, en tegen de angst die te verliezen bij je beminde, en waarvan het herstel, in hetzelfde lichaam en dezelfde ziel, zou kunnen afhangen.
         De nacht, ook al bezit die zijn eigen terribilità, is een bondgenoot om de liefde terug te winnen. Ik bedoel de wezenlijke nacht, de psychosomatische nacht, de nacht die je in een toestand van volkomen nachtelijkheid brengt, en die een rebellie van de ziel stimuleert. Hier gaat het opnieuw om de kracht tot opstandigheid die de liefde voorziet van een effectieve werking, waardoor die de beproevingen van het verdriet, dat veroorzaakt wordt door de afwezigheid van de geliefde en door de angst van verlies, worden weerstaan. Een nacht van hartzeer zal, onder de bescherming van die kracht, niet gauw zijn wil opleggen aan de nacht van doorschijnendheid, die uiteindelijk over het verdriet zal kunnen zegevieren. Intussen is de onrust ongeneeslijk geworden, en in overeenstemming met de feiten moet de strijd worden gestreden. Zo kan ons het visioen worden gegund, afhankelijk van de consequenties, dat ons voortaan wellicht in staat zal stellen om te zien; of anders zal het ons misschien het verschrikkelijke visioen bieden, dat het zien ons voortaan is ontnomen.
         Ik werd achtervolgd door de dubbele toestand van duisternis en helderheid, die werd opgeroepen door de afwezigheid gedurende zes maanden van de vrouw die ik beminde; de panische angst haar te verliezen had bezit van me genomen. Ik kreeg last van hallucinaties, onverschillig of die werden opgewekt of dat ze ontstonden door mijn psychische onrust.
         Een doodgewone nacht veranderde, zonder dat ik daarnaar had gestreefd, in een uitzonderlijke nacht, die tot een plek van verbijstering werd en vreemd genoeg ook van kalmte. Een nacht van het samenvloeien van mijn liefde, die dagelijks door twijfel was overvallen en daarna weer werd ingeroepen, met de crisis waarin haar verwijderdheid en haar afwezigheid mij om beurten in een afgrond stortten. Op een zeer koude winteravond van 1981, waarin ik, na een aantal jaren geen enkele drug meer te hebben genomen, rookte ik samen met een lieve vriendin vier joints vlak na elkaar. Zoals in tal van andere gelegenheden, had de hasj een direct effect, ze verscherpte op een speciale manier mijn emotionele en zintuigelijke onrust. Toen ik weer thuis was in de vroege uren – in die tijd woonde ik in de wijk Campamento – en ik na het drinken van een kom warme chocolademelk op bed ging liggen, begon ik me na enkele minuten erg beroerd te voelen, in combinatie met een grote nervositeit die van mijn gezicht was af te zien: een opvallende bleekheid. Ik besloot me weer aan te kleden en de straat op te gaan, om naar de plek toe te lopen die al in zovele gevallen voor mij een toevluchtsoord was geweest en die mijn zorgen toen had weggenomen: het park van Aluche. Zoals ik al zei, was het een koude nacht, en op dat uur nog een beetje meer, want het was zeker al over drieën. Dat park, dat mij beschermde, weelderig en vruchtbaar door de onderaardse rivier die het voedt, veranderde voor mijn ogen van aanzien. Zoals het zich aan mij voordeed was er, tussen de cipressen die zich verhieven boven het beekje dat daar stroomde, een bouwwerk te zien dat ik voor een kapelletje hield. Ik herkende in dat bouwsel een afbeelding die ik een paar dagen daarvoor per post uit Rome had ontvangen. Het betrof een prent, op karton geplakt, die mijn gezellin mij vanuit die stad had toegestuurd, met een scène waarop een bouwsel in een bijna nachtelijke sfeer, hoog uitstekend boven een paar huizen en omgeven door cipressen, vreemd beschenen door een gouden licht, scherp afstak tegen de hemel en het bergland in de verte. Terwijl die prent, die ik nu nog steeds koester, zich aan mij voordeed als een fetisj waarin de heftig kloppende herinnering aan die vrouw lag besloten, zorgde het visioen, dat ik van een daarop gelijkend bouwwerk kreeg in het park, ervoor, dat ik er op dat moment er weer kon zijn voor die vrouw, met heel de verbazingwekkende fantasmagorie van haar afwezigheid, in die nacht die zich voor mij uitstrekte als een groot slapeloos gebied, dat het merkteken in de tijd kreeg van embleem van die toestand van nachtelijkheid, waarin ik mijzelf weer terugvond.


   
Het slapeloze gebied


Een donker hart vervolgt me,
ik heb het herkend omdat zijn slag
aan de stilte stem gaf.

Het was een gebied waar de vondsten op elkaar volgden,
verjaagd was de gruwelijke neerslachtigheid
zo  ook de nutteloze melancholische gevolgen van haar afwezigheid,
oplichtend in de rust,
geboren uit de restanten van een brand
waarin mensen wonen met atmosferische lijven.

Een nieuw hart groet me
als ik afdaal naar de plek waar de nacht zich opricht,
steeds weer dezelfde is hij, met handen van een waanzinnige geometrie,
en met een slinkse glimlach,
een mogelijke plek voor genezing, wezenlijk
en zuiver, de plek van het begoochelde visioen.

Hier, ver weg, wast de nacht mij nog
met geuren van geografische seizoenen.

                        *

Vermetelheid van de vampier:
een sleutelloze nacht.

                        *

Een man is opgepakt met een regenboog van aanwijzingen.

                        *

En te spelen, de liefdeskaarten uit het raam te gooien
tegen het verdriet,
daar waar een man en een vrouw enkel van het lachen hun verstand verliezen,
met die onaangedane, gelukkige lach van een wonderbaarlijke schipbreuk,
van een tranenzee,
van de zonnestralen met de glimlach van Melmoth,
van een overvloedige strooptocht in de nacht, prijsgegeven aan de wind
opdat de wereld opnieuw te gronde zal gaan.

                        *

FRANS KUIPERS - MOLWERK


OOK IK bleef achter om de inkt warm te houden
waarin ik verzuip. Ook ik ging in tot het noir
zoals me gezegd was en wat gebeurde gebeurde,
de god van mijn weleer is mijn god niet meer
maar mijn hart laat ik hopen.
Wat liefde is weet ik niet maar ik hou van je, hou
van je.

*


EN GELOVEN? In het gave gebit,
de angels en de tentakels
van de beesten en beestjes velerlei geloof ik,

in de uitwissing der sporen
en de wenteling van de tekens,

in het luchtkasteel dat het lijf is
en in de mens die de moed heeft.

*


DAT er op aarde geen plek
niet bloed- of traanbevlekt is geloof ik.
Dat in Vught de vogels fluiten zuiver net zo
als ze floten boven de kranken en de kreperenden.

In het onbekommerdheidsblauw in het
geen krimp gevende, geen krans behoevende
onbekommerdheidsblauw van de hemel geloof ik,
in haar buitenmenselijkheid, in haar majesteit.

Door zeeën gedragen en verdubbeld.
Door rivieren rondgebracht en op muziek gezet.
Te drinken gegeven aan wie maar drinken wil.

Astronauten teruggekeerd konden niet meer vergeten
in de zwarte, sterrenbespikkelde ruimte
het onbekommerdheidsblauwe lampje brandend.

*


VOOR WIE ANDERS zustertje onrust zustertje lievelust
de honing geïntroduceerd hebbende
de melk lichtgevend gemaakt, wat zou de wereld
wie zouden wij zijn zonder
van glimogen het poetsvrouwtje jou.
Voor schater maar Haar en de zon in het water.
Om de roes en beroering van toen, de kater van later.
Om kronkelweg, kopzeer en kou,
de ongewisheid van de afloop
en het vroegtijdig bankroet
zonder welk ik nooit van mijn leven
om nimmermeer terug te keren mij op weg had begeven.
Alles in de wind en toeval de trouwe hond aan je zij.

Dat de minnaars van het eerste uur
moge zijn de liefhebbers tot de laatste snik.

*


DOOR JOU wist ik weer
mijn onbegonnenheid, door jou en de jouwen,
van de vroegte het vuur
en de ziel van al die wilde liederen
en liedjes luidkeels meegezongen
in de wilde wilde wind…

(Terwijl de buitenwijken groeiden
en ook de industrieterreinen groeiden,
terwijl het staal en het glas van de
grote nijverheidskolossen flonkerden in de zon.)

Ik, nu eens een roerloze woelgeest
dan weer een zingend everzwijn.

Heden door een zee op handen gedragen,
morgen een schoen mosselbepokt in het strandzand.

Wohin gings da’s nirgendhin ging?

Laten wij voor één keer proberen bij het begin
te beginnen.
Laten wij voor één keer proberen te schetsen
de situatie.

*


UIT NIET? En ongenood? Uit niet! En ongenood!
Maar dat is verschrikkelijk dat is
ongehoord, onbegrijpelijk en
onaanvaardbaar.
Hoe kan men dan nog
rustig zitten
kijken en lopen
en zoekbrengen zijn dagen,
als men bij voortduring
algeheel
in een toestand verkeert te dolzinnig voor woorden.

*

HANS TENTIJE - ARI

De pijnbomen zweetten een bedwelmende harsgeur uit en de zwerfhond die zich sinds een dag of vier over ons had ontfermd – Ari hadden we hem gedoopt – sliep met zijn kop op zijn voorpoten naast ons op het schrale mos. Sliep, net als de vlooien in zijn kortharige vacht en de wazige, blauwgroene Albanese kust aan de overkant.
Hier was het dus. Na een tocht over stoffige, urenlange wegen, langs katoen-, maïs- en tabaksvelden, aan daklijsten te drogen gehangen paprika's en pepers, een van hamer en sikkel vergezelde partizanenkreet hoog op een rotswand, rijen scheve, amper ontschorste telegraafpalen met blikkerende porseleinen isolatoren. Met afval bezaaide vluchtstroken en bermen, autowrakken, armoedige behuizingen.
Misschien dat stenengooiers, dronken schoppers Ari tot in zijn dromen achtervolgden, want er trokken herhaaldelijk rillingen door zijn hondenlijf. Wat was hij mager: als hij inademde tekenden zijn onderste ribben zich akelig schril af onder zijn gelige vel. Maar hij was vriendelijk zonder zich tot onderdanigheid te verlagen, koesterde, wonderlijk genoeg, in sommige mensen tenminste nog enig vertrouwen. Dat moest haast wel, wilde hij nu en dan ergens wat eetbaars krijgen. Van de vrouw bij wie we huurden mocht hij eigenlijk niet op het erf komen. Maar toen ze eenmaal begreep dat wij hem in de gaten zouden houden, gaf ze schouderophalend toe. Zo verscheen hij ’s morgens, zich uitrekkend, stram van de nacht, bij ons wankele ontbijttafeltje onder een van de knoestige, gedrongen acacia's. Hij had niks opdringerigs, was eerder nogal bedeesd. Hij keek, keek vol verwachting naar ons op, zonder te bedelen, te staan schooien.
Inmiddels stond het water beneden ons al een hele tijd in lichterlaaie, alsof de zon een enorm stuk gladgepolijst plaatstaal bescheen. De eerste vissers keerden terug, duwden en sleurden hun platbodems het smalle zandstrand op, brachten aalkorven en fuiken naar hoger gelegen plekken. Hun vangst zou ongetwijfeld ook nu weer grotendeels uit forel, zalmforel bestaan, van een soort die nergens anders dan alleen in dit meer wordt aangetroffen. Een dwarreling van zwarte rugstippen, en de betoverende, oranjerode spatten opzij, een stuk of zes, nagenoeg lijnrecht tussen kieuw en staart.
Gevoed door verschillende onderaardse bronnen is dit een van de diepste meren ter wereld. Overtollig water gunt het de Zwarte Drin, de rivier die het gindse Struga in een islamitische wijk en een wijk van christenen en ongelovigen verdeelt.

Sommige tegenstellingen waren behoorlijk groot, gisteren, toen we die plaats bezochten. We parkeerden tegenover een uit louter grijstinten opgetrokken gebouw, dat het midden hield tussen een politiebureau en een van die vele hulpeloze filialen van de Partij. Het bleek het postkantoor te zijn. Betonrot vrat aan de gevel, binnen bladderde het fineer. Een rij wachtenden voor het enige loket van de drie dat geopend was. Ik schoof aan, schoof om de paar minuten verder op in de richting van de postzegels die ik nodig had. Schamele, afgedragen kledij die het moeilijk maakte moslims van de rest te onderscheiden. Om mij heen ploeterden ongeoefende, reumatische vingers met potlood of pen boven de afgekloven vragen van hun formulieren, krabbeltjes aan verre familieleden.
Zich klein makende, bepleisterde huizen en verwaarloosde villa's uit een ander tijdsgewricht, naast kazerneachtige communistenflats van vijf verdiepingen, revolutiebouw, terwijl het er aan van alles en nog wat ontbrak, behalve aan ruimte. Weinig winkels, en nergens hondenvoer. Weinig verkeer ook, voornamelijk wat ezelwagens. Slecht thuis te brengen geuren, zacht, kleverig asfalt. De brug naar de andere oever. We volgden een pad langs een rechte greppel, een soort wetering. Ineens dook vanachter een schutting een man voor ons op, gebogen onder het gewicht van het schaap dat hij op zijn rug droeg. De voorpoten ter weerszijden van zijn bonte wollen muts omklemde hij stevig met beide knuisten, de kop van het beest stak daar, ontredderd, een stuk boven uit. Even verderop stond een schuurtje, een hok niet breder dan een buitenplee. Over de bovenkant van de deur was een onbestorven, bloederige schapenvacht gedrapeerd. Je zag hoe de ram of ooi die werd aangedragen met opgetrokken bovenlip de slachtlucht proefde, radeloos opsnoof.
De groentemarkt liep net ten einde. Schortjes en voorschoten, lange zwarte jassen, bonte hoofddoekjes, slecht zittende, vergeelde nethemden. Goeddeels ontruimde stalletjes, stapels kartonnen dozen en spanen kisten. Vertrapte slabladeren, schillen, een wreed uiteengespatte watermeloen. We verdwaalden half en half in die wirwar van gloppen en stegen daar vlak achter. We probeerden ons op een van de minaretten te oriënteren, ervoor zorgend dat we zon steeds links van de koepel hielden. Niemand riep ons, godzijdank, op tot gebed.
Gedender en gedreun van verschillende machines, dat gaandeweg luider werd. Aan de rand van de buitenwijk was paar jongens een potje aan het overschieten. Af en toe gaf er eentje vanuit een plotselinge draai een loeier in de richting van een blinde muur, waarop een klein doel was getekend. De stemmen, de echo's, de bal. Een dragline en een bulldozer die een stuk onder straatniveau een brede sleuf verder uitdiepten. Maar achter hun rug begon zich eens te meer allerlei vuilnis op te hopen. Een fietsstuur, met handremmen en al, een door vliegen en wespen bezochte brij van wegrottend fruit, lege conservenblikken, een van onder tot boven opengereten kindermatras.
Het gezicht op het kerkhof dan. Het leek of er tussen de scheefgezakte, tamelijk verspreid staande grafstenen artisjokken of andere stekelige groentesoorten werden gekweekt, terwijl het vermoedelijk gewoon om een wildgroei van distels, velddistels ging. De zinsverbijsterende hitte, de treurnis, de godvergeten verveling.

Toen kwam Ari plotseling overeind en spitste waaks zijn pluimige oren. Waar wij alleen nog maar de stilte en de insecten hoorden, begon iets de atmosfeer te verschuiven. En wat hij kennelijk voorvoelde, bracht, omdat het nu elk moment zou kunnen gaan gebeuren, een lichte huivering in mij teweeg.
Even later zagen we hoe het folie van de waterspiegel van het meer langzaam losliet, zich eerst slordig vouwde en zich dan tot aarzelende golven verhief. Windvlagen schoten zigzaggend door riet en oevergras. Boven ons zwaaiden de naaldtrossen van parasoldennen ruisend heen en weer. Vogels, wreed uit hun sluimering gehaald, vlogen verontwaardigd schreeuwend, schetterend op. Ari gromde. En zo waren we getuige van het wonderlijke schouwspel van de seiche, een verrassende, dagelijks terugkerende vloedbeweging, maar zonder dat er van getijden, veroorzaakt door de stand van de maan, enige sprake is. Verklaringen zoeken het in de richting van abrupt opkomende of wegvallende winden, van onverhoedse, behoorlijke luchtdruksprongen. De voorgaande dagen waren we een verschijnsel als dit op een of andere manier telkens misgelopen.
Ondertussen bracht een witte, lui achteroverliggende wolk, die voor de zon schoof, samen met de wind eindelijk voor verkoeling. Tijd om naar het dorp terug te keren. Ari schudde zich uit, keek kwispelend toe hoe wij dingen in onze mand stopten en tilde bij een van de stronken een achterpoot op. Voorzichtig daalden we af. Het pad was steil en lag vol verraderlijk losse keien en gruis. Half zes. We zouden nog een duik kunnen nemen. Over zo’n anderhalf uur viel op deze breedte het donker in, snel en nauwelijks door enige schemering voorafgegaan. De wijn daarna, de boven een houtvuurtje gegrilde moten forel.
Ik raapte een stok van de grond en maakte er een zwaaiende beweging mee. Maar Ari dook onmiddellijk in elkaar en kroop schielijk achter wat kreupelhout, laag struikgewas weg. Stom van me natuurlijk. Het kostte me de nodige overredingskracht en een stuk kaas om hem enigszins gerust te stellen. Ten slotte liet hij zijn neus en wangen weer strelen, zich achter zijn oren krieuwelen. De deining was tot bedaren gekomen, de wind aardig geluwd.

Was het diezelfde nacht nog of de volgende? Ik had de slaap niet kunnen vatten en stond op het balkon een sigaret te roken. De maan verschool zich ergens in verre bossen, maar de hemel strooide wat van zijn sterrenlicht over het water uit. En zoals altijd na zonsondergang hulde Albanië zich in een sinistere, hermetische duisternis. Langzamerhand moesten we eens over de terugreis gaan nadenken. Erg veel keus was er niet.
         Heen hadden we vanaf Zagreb de beruchte autoput via Belgrado naar Skopje genomen, een vrij vreselijke route. In het Servische gedeelte waren de hokjes van de betaalpoorten vaak bemand door pure onbeschoftelingen. Motels vroegen er aan buitenlanders het dubbele – en dan wel in Deutsche Marken – van wat ze de inheemsen rekenden, voor een kamer met een vloerbedekking met honderden brandplekken van uitgetrapte peuken en halfweg ontspoorde overgordijnen voor de ramen, een kapotte pleepot of een rochelende douchekop waar eerst een hoop zwarte prut uit kwam. De andere weg, langs de Adriatische kust, was slechts tweebaans en moest niet minder gevaarlijk zijn.
         En Ari? Hij had geen halsband, laat staan een riem of een touw, alleen die arme zwerversblik in zijn ogen. Geen veterinair attest of een soortgelijk van allerlei stempels en handtekeningen voorzien geschrift, om overal langs de douane te geraken. Ik zou ook verdomd niet hebben geweten via welke van die schimmige, ontoeschietelijke instanties hier ik ooit zo’n getuigenis had kunnen bemachtigen. Draadjes tabak op het puntje van mijn tong, een stukje sigarettenpapier kleefden onder mijn slecht geschoren kin. Ik inhaleerde, blies mijn rook de nacht in, proefde mijn schande, mijn rottige lafhartigheid.
         Die laatste ochtend – toen we onze koffers, dozen levensmiddelen, plastic tasjes met vuil wasgoed in de bagageruimte en tussen voorstoelen en achterbank propten –, toen drong het misschien pas in zijn volle omvang tot hem door. Hij weigerde de worst, de broodkorsten die ik hem toestak, liet het water dat ik neerzette ongemoeid. Ik startte. Hij had zich vlak voor de auto geposteerd en ging niet opzij.
         Ik moest uitstappen om hem weg te jagen.

 ______________________________
      Hans Tentije (Beverwijk 1944) publiceerde recentelijk Wat het licht doet (2003), Uit zoveel duisternis (2006), In de tussentijd (2008), Als het ware (2010), In omgekeerde richting (2011). Zijn werk werd bekroond met o.a. de Herman Gorterprijs. Dit najaar verschijnt van hem een nieuwe poëziebundel.

GUY CABANEL - LEGENDARISCHE STEDEN

met een tekening van Jacques Desbiens

IDALÈS

Idalès is de vorstin van de Hoggar. Niet bekend is of de stad, die gebouwd is van opeenstapelingen van rotsblokken, het werk is van de natuur of van de mens.

Er zijn toch een aantal vreemde trappen te onderscheiden, die toegang geven tot driekantige poorten welke uitzicht bieden op zulke duizelingwekkende hoogten dat niemand het waagt zich daarheen te begeven. Overal elders heersen de onherbergzame rotsen.

         Sinds de woestijn de mens heeft verjaagd van deze streken is niet bekend wie van deze verblijfplaatsen gebruik maakt. Wellicht is het een volk vette blauwe vleermuizen die met de kop omlaag aan de gevels hangen, of anders een aantal kolonies van die sensitieve hagedissen die plotseling opduiken uit het zand zoals springvissen, en die onmiddellijk weer terug kruipen in hun beweeglijke onderkomens.

         De straten, die vol puin liggen, beter gezegd vol gruis dat de erosie daar achterliet, zijn doorsneden met in de rots uitgehouwen tunnels, die met een flauwe helling naar het grote drooggevallen meer toe voeren, waarin zich ooit de onverstoorbare sauriërs begaven.

         De torens en hellingen van Idalès rijzen hoog op boven de fraaie vlakte waar een aantal zwaar gebouwde beesten met horens in de vorm van een boog of lier komen spelen, omgeven door witte vogels die vlak boven de begroeiing zweven.

         De schemering laat heel even een paar lichtvoetige dansers zien gewapend met pijl en boog; soms geleidt het lot een pijl naar een mooie prooi. En de krokodillen, vermomd als boomstammen, wachten in de rivier op onbezonnen baders.

Idalès is een orgel waarvan een onbekende hand de stenen pijpen maakte en waar de storm de organist is die de smart en de woede speelt van de onderaardse wereld.

Voordat het vuur de Aarde begint te verwoesten, als het concert zich vermengt met het fluiten van de wind, tekenen de laatste tonen op een muur het masker van een heremiet met gelaatstrekken die gebeeldhouwd zijn door zandstormen, maar het verdwijnt dadelijk weer in de nacht van een spelonk.

         Een immense aasgier strijkt daar in hoogte neer. Hij breidt zijn wijde vleugels uit boven de stad die zo beschut wordt voor de zonnegloed, maar die voorgoed is ingekneld in de omhelzing van het verleden.

*

SAMARKAND

Tamerlaan is weer thuis, zijn gezicht nog altijd vol levenskracht van zijn overwinningen en wederwaardigheden, thuis in zijn oppermachtige hoofdstad, de schoonste ter wereld, het sieraad van Zeravchan.

         Zich eeuwig wetend wilde hij dat ook zijn stad eeuwig zou zijn. Geen pralende paleizen, maar praalgraven. Een enorme koepel die uitnodigt om omhoog te vliegen, de vloer geplaveid met obsidiaan, waardoor de stappen worden verjaagd, het dak overdekt met safieren en opalen, als een wolkenlucht.

         De meester hield ervan te mediteren in het monument dat hij had laten bouwen om zijn laatste slaap onderdak te bieden. Daar riep hij zijn ruitertochten door de immense steppe voor de geest, zijn veldslagen, zijn liefdesavonturen en zijn zeldzame uitspattingen, en vooral wat hij nog miste en maar niet kon duiden. Zijn macht kende geen grenzen en was toch onvolledig, zijn wijsheid was volmaakt en toch broos. Hij had nauwelijks belangstelling voor de goden, wetend dat hij zelf god was, een kreupele god, mijmerde hij, maar wat doet dat ertoe? Hij putte zich uit in bevragingen, geen enkel antwoord bracht hem voldoening.

          Hij droeg een jade ketting om zijn hals met daaraan een smaragd zo groot als zijn hand. Maar de robijnen die hij aan zijn vingers schoof gaven zijn ogen een weerschijn van bloed en vuur.

         Hij zwierf rond in nameloze landschappen zonder er ooit een plaats te vinden; hij volgde het lot van Zeravchan, en net als zijn rijk verdwaalde hij in de zanden. En in die doodse, duistere vochtigheid ving hij een glimp op van de schatten die hij begeerde.

         Hij wenste dat Samarkand het evenbeeld zou zijn  van zijn visioen, maar hoe moet men de spiritualiteit van zijn schat overbrengen op wat men kan aanraken?

         Er was een hiernamaals van de gesteenten, een illuminatie van de materie nodig, die alleen een god zoals hij bij machte was te verwezenlijken.

         En toch merkte hij, zodra hij die gedachte had gevormd, de ijdelheid op van het minste gebaar.

         Toen strekte hij zich uit om niet meer op te staan.

*


GENT

In Gent kan je met een beetje geluk de verre nakomelingen van de echtelieden Arnolfini tegenkomen, want hier kunnen zij, beter dan in Brugge dat al te zeer geliefd is bij toeristen, hun vak van lakenkopers blijven uitoefenen en hun identiteit bewaren onder de schuilnaam Inflorina, die in gotische letters op de etalage van hun winkel staat.

         Niet zo gemakkelijk te vinden is hun zaak, want die ligt in de schemerige buurten van de stad; het zijn de oude voorname wijken die nu bijna armoedig zijn geworden, en in ieder geval niet zo veilig zodra het duister wordt; de steegjes worden dan onguur, nooit is het zeker dat je nog terug kunt als je eenmaal een slop bent ingelopen. Het ergste is, zo wordt gezegd, om er de handschoen van Götz von Berlichingen, die in die omgeving ronddwaalt, te vinden, of meer nog de hand die is losgeraakt van het polsgewricht, een enorme ijzeren spin die vanaf de grond omhoog kan springen naar je gezicht.

         De echtelieden Inflorina begeven zich overigens maar zelden buiten deze kern, die als een schitterende vrucht omsloten wordt door de rest van de stad, waar het lam van Sint Bavo een fel contrast vormt met de hand van Götz, en de zuiverheid van de Leie, geheel bereid om in de Schelde uit te stromen, met de schaamteloosheid van de oude straatjes.

         De nacht overvalt me in die ongure omgeving, die een aantrekkingskracht op mij uitoefent. Vlakbij laat zich het verhitte lawaai van een herberg vermoeden. Ik ben er zeker van daar de figuren te vinden die Van Eyk getoond heeft, sereen voor hun mysterieuze spiegel.

         Na verscheidene glazen slechte, versneden drank had ik het geluk om eindelijk in de donkerste hoek van het lokaal het baardeloze, bleke gelaat onder een grote zwarte hoed te ontwaren van een welgestelde koopman of dignitaris, die een half geloken blik liet rusten op het gezicht van zijn dame in het groen, ongetwijfeld het groen van de deugdzaamheid.

         Wie mij op dat ogenblik de herberg heeft uitgegooid weet ik niet, maar het pikkedonker was nog maar net op mij neergevallen of ik werd geraakt door een pijl of een steen, en ik zag een soort heupwiegende spin met grote vaart wegschieten.

*


FOCSHANI

Ingebed tussen de verleidelijke golfjes van de Siretul en de flanken van de Moldavische Karpaten doemt de stad Focshani op als een veranderlijke reflectie van een spiegel die als door een betovering in tweeën is gespleten.

         Ik was onderweg om een vriend te bezoeken die ik nooit eerder had ontmoet, maar de lectuur van dezelfde boeken had onze briefwisseling en vriendschap teweeg gebracht.

         Zijn echtgenote, Ranalu, bij wie het oogwit van een verblindende witheid was, zei me met een vreemde glimlach dat hij weg had moeten gaan wegens een onvoorzienbare reden, en dat het geen zin had te wachten op zijn terugkomst, die maanden kon uitblijven. Die tegenvaller speet haar bijzonder, maar ze stemde erin toe mij enkele dagen onderdak aan te verlenen.

         Op de foto’s die ze mij liet zien was het gezicht van mijn vriend steeds onduidelijk; ik kon mij geen voorstelling maken van zijn uiterlijk. Ze vertrouwde mij toe, met een blik die een soort gulzigheid toonde, dat hij nogal vermoeid was bij zijn vertrek, en dat ze bang was geweest dat het een zware reis voor hem zou worden.

         De straten van de stad leken onwerkelijk, de mensen die ik er tegenkwam liepen voorbij als wolkenflarden. De bergketen van de Karpaten die zich in de verte aftekende, wekte de indruk dat hij de geluiden dof maakte en het licht filterde; de misten die opstegen van de Siretul en die zachtjes tegen de muren weenden, gaven aan de stratenloop een andere richting.

         Vanaf de eerste nacht verscheen Ranalu in mijn dromen. Ze was boven mij, haar aanhoudende glimlach stoorde mij en trok mij tegelijk aan.

         ’s Ochtends werd ik doodmoe wakker. Ranalu maakte het ontbijt voor mij klaar in een keuken die vol stond met kruidendranken; ik slaagde erin mijn slaperigheid te onderdrukken.

         Ik herkende de stad niet meer, verbleekt als zij was onder een onvaste zon. Al gauw kwam er een plein waar de geest van Palladio nog rondwaarde; ik ging er zitten op de trappen van de tempel die gewijd was aan de barbaarse godheid van die plaats. Ik sufte een beetje weg, nog steeds vervolgd door het hemeltergende beeld van Ranalu, preciezer nog dan in de afgelopen nacht. Plotseling wakker geschrokken van hoorngeschal liep ik terug naar de straat van haar huis, en bleef er tegenover staan, maar al gauw bleek ik vlak voor haar deur te zijn, en zij vroeg mij binnen te komen.

         Ik zakte meteen in elkaar. Ranalu, nog steeds glimlachend, lag languit op me, ze streelde mijn hals met haar hoektanden; in de verte klonk redeloos gebeier.



© Guy Cabanel

Vertaling uit het Frans: Laurens Vancrevel
______________________________
      Guy Cabanel woont er werkt in het bergdorpje Saint-Lizier, boven de stad Toulouse. Zijn poëzie wordt gedreven door droom, automatisme en humor. Tot zijn meest recente bundels behoren: Les Cités Légendaires (2012; hieruit werden de vertaalde droomvertellingen gekozen), Dans la proue du paon (2009), en Le Verbe flottant (2007). In 2010 verscheen van hem in Nederlandse vertaling De sterren omgekeerd bij Brumes Blondes in Bloemendaal.

      Jacques Desbiens is tekenaar en schrijver in Montréal, Québec. Hij is betrokken bij de bibliofiele uitgeverij ‘Sonámbula’, waar Les Cités Légendaires is verschenen.