TJEBBE BEEKMAN - KLEIN PORTFOLIO

De modernist - 2012 - 152 x 400 cm


Office I - 2011 - 102 x 130 cm


Office II - 2011 - 74 x 85 cm


Oblivion - 2011 - 65 x 70 cm


Library - Arno Schmidt's Room - 2012 - 140 x 169 cm


Illya's Birthroom - 2008 - 300 x 295 cm


Heute die Vergangenheit - 2007


Museum III - 2010 - 148 x 187 cm

Sehnsucht - 2005 - 128 x 208 cm

______________________________ 
Tjebbe Beekman (Leiden 1972) woont en werkt in Amsterdam. Hij studeerde aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag en aan de Rijksakademie in Amsterdam. Een overzicht van exposities is te vinden op zijn site: http://tjebbebeekman.com/
   

BENNO BARNARD - HÉ HOND



Hé hond

Op een dag in de Gouden Eeuw tekent Gerbrand
van den Eeckhout (geb. 1621) met penseel
en bruine inkt zijn jonge hond uit de losse pols,

waaraan een vaste hand. De man glimlacht even
om de bastaard, half labrador, half asvat. De kop zinkt
op de voorpoten: nog voor de stroeve kurk

uit het glazen potje komt, ligt hij al in zijn roerloze
pose van ingehouden goudbruine hondachtigheid.
Hé hond, hoe heet je? Je bent weliswaar

al een paar honderd hondengeneraties dood,
maar we kunnen toch praten? Spits nu alsjeblieft je oren.
Weet je wat ik benijd? Dat volkomen oprollen

op deze plek en dit moment, die eigen eenheid
van tijd, plaats en handeling. En dat eeuwige optimisme
(‘We gaan wandelen, hè?’). Wijlen mijn vader zei vaak

dat hij jaloers was op je staart – naar het schijnt
hebben we de onze ingeruild voor ons geheugen,
een wankele methode om in evenwicht te blijven.

Kom, we maken een ommetje langs de gracht. Gerbrand
knijpt net de meid in haar kont. Jij bent klaar.
Ik zie dat je me hoort: je rechterwenkbrauw trilde even.

INEKE HOLZHAUS & HANNAH KOCKX - LEEM: GEDICHT & ETSEN




Leem

Hoe leg je een doodgeschoten hand neer
naast het lieve stijve paard, in zompen
omgeworpen in dit uit de tijd getilde beeld?

Sepia man, leem perst zich door de kieren
van een foto vlakbij mijn ontvankelijk blad

oker spat op windsels geslagen om
je kuiten als van een ledenpop - klei glijdt
door mijn handen uit over het papier

je oog kijkt me aan verpakt in geronnen
korsten, je hand vraagt om een lossere pose
te Passendaele, man nog met een naam.

Aarde breekt tot korrels los die zich over
het blad verspreiden, zand uit een rivier
in zakken gestapeld tot loopgravenmuur -

mijn harde pen geeft je in geveegde inkt
een hand als ik je in tedere lijnen kras.






______________________________ 
Hannah Kockx is beeldend kunstenaar; grafiek, schilderijen en kunstenaarsboeken. Haar werk is opgenomen in privé – en bedrijfscollecties in binnen- en buitenland. Ze volgde de avondopleiding Rietveldacademie en masterclasses bij o.a. Ger Lataster en Joseph Cals. Ze was jarenlang als docent verbonden aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. Samen met Ineke Holzhaus maakte ze de bibliofiele uitgave Tegenlicht, Holzhaus schreef gedichten bij polymeeretsen van Hannah Kockx, later verscheen bij Azul Press de map Communie, vijf gedichten van Ineke Holzhaus bij prenten van Hannah Kockx. Voor Ineke Holzhaus: zie haar eerdere bijdrage aan Het Moment.

ROBERT MENASSE - DE AMERIKAANSE BRIL (II)



vertaald en van een verantwoording voorzien door Paul Beers
Paul Beers - Verantwoording



Bij het gereedmaken van Robert Menasse’s verhalenbundel Ich kann jeder sagen stuitte ik op een wel zeer onverwacht ‘probleem’. De meeste van de verhalen waren mij sinds de verschijning van zijn grote roman De verdrijving uit de hel (2002) successievelijk toegestuurd, waarna ze werden vertaald en in literaire tijdschriften (voor)gepubliceerd. Maar Menasse had mij verzocht om voor de boekuitgave alhier de definitieve versie van de verhalen te willen vergelijken met de eerdere, reeds door mij vertaalde versies.

Dit ondankbare werkje leidde op 16 februari j.l. 2011 tot de volgende ontdekking:

Beste Robert,

Ongelooflijk! Ik dacht: ik maak de vertaling van de verhalenbundel vast helemaal klaar voor het nog onbestemde moment waarop de uitgeverij het boek wil publiceren.

Je had me gevraagd erop te letten dat je ‘kleinere’(?) veranderingen had aangebracht. Daarom vergelijk ik nu beide versies, niet woord voor woord, maar wel de alinea’s, en heb zo meerdere veranderingen in de eerste verhalen ontdekt. Een vervelend karwei – het was prettig geweest als je me had kunnen zeggen waar je welke veranderingen hebt aangebracht.

Maar! – vandaag bij ‘Die amerikanische Brille’ (S. 96) geloof ik mijn ogen niet. Een volkomen ander verhaal dan de al in 2002 door mij vertaalde tekst met dezelfde titel.

Zullen we in Nederland beide verhalen publiceren? Nr. 1 en nu, tien jaar later, nr. 2?



Menasse antwoordde twee dagen later, op 18 februari:

Beste Paul,

Ja, ik weet ’t, het is een groot probleem dat ik niet in staat ben veranderingen aan te geven. Het spijt me dat ik je daardoor zoveel werk bezorg. Sommige teksten herzie ik steeds weer, daardoor krijgen ze als het ware meerdere lagen en ten slotte ook meer diepte. Het verhaal ‘Inzicht komt voor de val’ [De Gids 2010/7] heb ik bijvoorbeeld vier keer geschreven – de eerste versie stamt uit het jaar 1980!!! Gelukkig heb ik in dit geval de eerste drie versies nooit gepubliceerd.

‘De Amerikaanse bril’ is een diamant, in drie verschillende facetten geslepen: als essay, als voordracht en hier als verhaal… in de laatste versie restte alleen nog de titel en zogezegd ‘de blik’. De door jou zo genoemde nr. 2 kan als nieuwe vertaling worden gepubliceerd. Vind ik!



Hierop antwoordde ik meteen:

Beste Robert,

nadat ik mijn vertaling van ‘De Amerikaanse bril’ uit 2002 (!) had herlezen, zag ik ook zelf weer dat het eigenlijk een essay was, heel anders dan het verhaal in Ich kann jeder sagen. Maar het essay is zo goed dat ik me afvraag of het geen leuk idee zou zijn je verhalenbundel in NL te beginnen met ‘De Amerikaanse bril I’ (het essay) en te eindigen met ‘De Amerikaanse bril II’ (het verhaal), de korte teksten ‘Beginnen’ en ‘Eindigen’ te schrappen, en ook de hele bundel de titel De Amerikaane bril te geven, met natuurlijk dezelfde omslag als in de Duitse uitgave: de foto met bril van je moeder.

Man, ik word enthousiast van het idee.



Menasse’s prompte reactie loog er niet om:

DAT IS EEN VERDOMD GOED IDEE!

***

De Amerikaanse bril (II)



Ik was gelukkig toen John F. Kennedy werd doodgeschoten.

Deborah was ontsteld. ‘Hoe kun je zoiets zeggen?’

Ze had net een kind verloren (het staat me tegen te zeggen dat ‘wij’ het verloren hebben), had drie dagen nauwelijks een woord gezegd en praatte nu over – Kennedy. Hoe kwamen we erop? Kind, jeugdherinneringen, herinneringen aan dramatische gebeurtenissen, shock op mondiale schaal. Ik weet het niet meer. Ik luisterde naar haar – en toch niet. Ik was opgelucht en deed mijn best mijn opluchting niet te laten blijken. Ik had dit kind niet gewild. Door Deborahs zwangerschap was me volkomen duidelijk geworden dat ik niet meer bij haar wilde blijven. Een kind had de onontkoombare scheiding alleen maar langer uitgesteld, ons leed vergroot en er tot slot een derde mee opgezadeld.

Maar Debbie praatte over haar ongeluk, liep haar hele leven langs als één groot drama vol beproevingen – en ik dacht dat ik opnieuw geluk had gehad.

Aan het tafeltje naast ons hing een jongeman die van tijd tot tijd zinnen in zijn mobieltje brulde die als zweepslagen ons gesprek in knalden.

‘Je moet je verstand op nul zetten! Snap je?’

We zaten in Gasthaus ‘Zur Eisernen Zeit’, om de hoek van ons huis. Van mijn huis. We hadden na het geneeskundig onderzoek bij Debbie’s vrouwenarts vlak voor het restaurant een parkeerplaats gevonden en zijn, zonder dat we het van plan waren, naar binnen gegaan en hebben goulash en bier besteld. Ik zat aan mijn derde bier, Debbie dronk alleen wijn, voor het eerst sinds bijna een halfjaar. Haar goulash was koud geworden. De woning was koud geworden, we hadden allebei geen enkele zin om naar huis te gaan.

‘Ik zeg het je nog eenmaal: verstand op nul! Asjebieft!’ riep de jongeman in de telefoon. En Debbie: ‘Hoe kun je zoiets zeggen? Hoe kun je toen gelukkig zijn geweest?’

Omdat het waar is, zei ik. Ik was, toen Kennedy werd doodgeschoten, een kind van zes en ik was gelukkig. Mijn ouders zouden pas een jaar later gaan scheiden.

‘Oh mein God! Dan heb jij er niets van meebeleefd,’ zei ze, ‘maar bij ons thuis…’

Zoals haar ‘Oh mein God’ me op de zenuwen werkte! Debbie was Amerikaanse, dat wil zeggen, ze bezat naast haar Oostenrijkse ook een Amerikaanse pas omdat ze in New York ter wereld was gekomen. Haar vader had daar als jonge diplomaat op het Oostenrijkse consulaat gewerkt. Ze had alleen haar eerste vier jaar in de VS doorgebracht, later nog vier jaar in Helsinki toen haar vader daarheen verplaatst werd, maar dat had klaarblijkelijk geen sporen nagelaten. En de acht jaar op een Zwitsers internaat hadden ook geen invloed op haar persoon en haar taal gehad. Na haar studie in Wenen had ze meteen een baan gevonden – bij de Oostenrijkse vestiging van een groot Amerikaans reclamebureau. Daar was ze weer ‘thuis’ gekomen, en haar lichte Amerikaanse accent , dat eerst zo charmant klonk maar volkomen ongeloofwaardig was als men haar biografie kende, werd ten slotte een zelfingenomen maniertje.

Dat klopt niet, zei ik. Ik heb het wel degelijk meebeleefd. Ik weet wel niet meer wat ik op dat moment precies deed en waar ik was toen het bericht kwam, maar ik heb het toch meebeleefd. Mijn moeder sloeg haar armen om me heen, daarna deed mijn vader dat bij mijn moeder. Er was geen ruzie, alles was goed. We waren een gelukkig gezin, het was heel innig. Daarom was ik gelukkig terwijl er voortdurend over ‘Kennedy’ gepraat werd. Ik heb begrepen dat het om de Amerikaanse president ging. Ook op school werd erover gepraat. Ik had medescholieren van wie de vaders of grootvaders in Amerikaanse of in Russische krijgsgevangenschap geweest waren en daarover verteld hadden, en alle kinderen waren het erover eens dat je beter in Amerikaanse gevangenschap kon komen.

Naast ons: ‘Het is een mentaal probleem! Snap je?’

De jongen had gepommadeerd stekeltjeshaar dat er als een pruik uitzag op de kale kop die hij gauw zou krijgen. Alles aan hem was een tikje te groot. Het pak, het boord van zijn overhemd, de knoop van zijn das. En de schoenen – die eruitzagen alsof hij pas een paar uur tevoren in de schoenwinkel had gezegd: ‘Ik hou ze meteen aan!’

‘Ik was pas vier,’ zei Debbie, ‘het was kort voordat mijn vader naar Oostenrijk werd teruggeroepen. Maar ik herinner het me heel goed: het was alsof de wereld verging!’

Dat je vader werd teruggeroepen?

‘Nee, de aanslag! Het was het einde van mijn kinderjaren!’

Op je vierde het einde van je kinderjaren?

‘Ja!’

Vlak voor jullie naar Oostenrijk terug moesten?

‘Ja!’

Ach, hou toch op! dacht ik.

Ik zat in de eerste klas naast een jongen die Oswald heette. Ik kan me herinneren dat ik mijn moeder toen met benauwde stem gevraagd had of hij familie was van de moordenaar van Kennedy. Mijn moeder streek me glimlachend door het haar, kuste me en zei: Nee, vast niet. Dat wist ik natuurlijk zelf ook, zo onnozel was ik op mijn zesde niet meer dat ik in ernst geloofd had dat een medescholier in Wenen, met de voornaam Oswald, familie kon zijn van een Amerikaanse moordenaar wiens achternaam Oswald was. Maar ik wilde in de toenmalige situatie, waarvan ik de dramatiek aanvoelde, op een of andere manier laten merken dat ook ik deelhad aan ieders nerveuze verstrikt zijn in de algemene ongerustheid en ‘Weltschmerz’.

Debbie schoof met een stuk vlees over haar bord en legde toen haar vork neer.