EUGENIO CASTRO - DE ZIEL VAN HET WOUD



Vertaald uit het Spaans door Laurens Vancrevel
Met een schilderij van de auteur
 
Eugenio Castro, De allerblauwste mens van de wereld

Duister van aard is de wijs van zijn zang.
Een volle toon spreekt hij uit en klieft hij:

de Ziel van het Woud,

een wind die de mens inhaalt en uitwist,
en hem zijn absolute aanwezigheid hergeeft.

*

Hij is herkenbaar want zijn hartslag
verleent de stilte stem,
de stilte die als een Sint-Elmusvuur
boven het hoge hout van de ontmoeting
ontbrandt tussen zijn ogen en dat waar zij naar kijken.

Veranderlijk van ziel,
En met in zijn ogen de legendarische sintel.
Zijn ogen waarin steeds weer ontluiken
de geografie van de nacht
en de zonnen die de dag ontkent.
Zijn ogen waarin alles
wat volkomen kenbaar is
evenveel betekent als wat volkomen
onkenbaar is.

*

De wegen lopen hem voort.
De bossen bewonen hem.
Bruidegom van de nevel
en nevel zelf.
Zijn schaduw is de kus
die de herinnering wist.
Als hij langs komt hernemen de steden
hun bosachtige aard
en nemen ze in het leven van alledag
de voordelen van aardverschuivingen op.

*

Heel de schoonheid van het onbekende
rust in de rimpels van zijn voorhoofd.

Heel de horizon is ontvlamd
van onbebouwde stukken land.

*

Als een aanwezigheid van wat niet is
blaft de Ziel van het Woud naar de afgrond
die zich opent tussen de letter o en de letter u
van het woord woud.
De eerste vijftig meter
die er werden afgelegd
herinnert niemand zich nog.

*

Inmiddels houdt het duister aan,
en kondigt zijn ondoordringbaarheid voor het zicht aan.

*

Dicht als het schaduwlicht
van het woord
krijgt de nacht de speciale kwaliteit
van stenen waarvan de glans en de fonkelingen
blijven schitteren
terwijl het volkomen duister is.
Al zijn attributen,
al zijn eigenschappen
schitteren in de blik van de Ziel van het Woud
nauwelijks een veranderlijke karaktertrek
van zijn identiteit.

De Ziel van het Woud is anoniem.
De Ziel van het Woud is onkenbaar.

Maar op sommige momenten
waarin hij mij verschenen is
dacht ik hem te herkennen
als een naaste verwant van kapitein Nemo,
als een evenknie van de Heer der Vogelen.
Hoewel dat maar een veronderstelling is.
En toch, maar toch,
een duidelijk onderscheidingsvermogen
kenmerkt zijn voorliefde
om de stille uren te kiezen
en onopvallende plekken
een uitstorting van licht,
kuilen van schaduw die de hoog staande zon
in de grond graaft
om onze voeten te laten spreken,
en kruinen van heuvels
waarop de tijd van de branden zich doet gelden
met de mooie sporen die hij achter laat.

*

Niets van dat alles wijst erop
dat de Ziel van het Woud
en spookverschijning is.
En evenmin een mysterie.
Vlucht van zijn eigen spiegeling
is hij een genius die iets te zeggen heeft.
Op dat moment verwijzen zijn woorden
als een walvissenzang
naar het aangrenzende leven
naar de vorming van de gebreken –
gebreken precies zoals
ze ontstaan in het licht
dat de bronstige vuurvlieg
tekent in zijn vlucht
tijdens zijn minnedans.
Of zoals die andere spectrale
en groene uitingen
die de zon en zijn licht
laten zien op de wateren van de zee
alvorens te verdwijnen.

Want de Ziel van het Woud,
die zielewolf die zich uiteindelijk
verzekert van zijn onberekenbare festijn,
heeft iets te zeggen.
Zijn stem groeit aldus op de gangen
van de lucht en stijgt op door het gat dat hij vrij maakt,
een open doorgang naar de ruimte die overblijft
tussen de uitroep van het woord Woud
en zijn beeltenis op twintig centimeter van de mond
die het uitspreekt:

verblijfplaats van lucht hoog boven de grenzen van het woord,
verblindend met zijn muren tot in het volkomen ongebondene,
want daarin ontkiemt de allerblauwste bloem van de wereld,
wonderbaarlijk hart dat schittert met oneindige spiegels
die tot in de leegte toe vermenigvuldigen en plunderen
en herstellen met hun siddering
voor wie daarin hun aanwezigheid aanschouwen
die verder reikt dan zijzelf.

De Ziel van het Woud is dat.


 ______________________________    
Van de Spaanse dichter, schrijver en schilder Eugenio Castro (*1959) werd eerder op HET MOMENT het prozagedicht ‘Het slapeloze gebied’geplaatst.



ROBERT MUSIL - HET APENEILAND



'Baviaan', ets, HB
 
In de Villa Borghese in Rome staat een hoge boom zonder twijgen en schors. Hij is zo kaal als een schedel die door zon en water blank geschild is, en geel als een skelet. Hij staat zonder wortels overeind en is dood, als een mast geplant in het cement van een ovaal eiland dat zo groot is als een kleine rivierboot en dat door de gladde betonwand van een gracht gescheiden is van het koninkrijk Italië. Deze gracht is breed genoeg en de buitenmuur is zo steil, dat een aap er noch door omhoog kan klauteren, noch eroverheen kan springen. Van buitenaf erin, dat zou wel kunnen, maar terug dat lukt niet.
De stam in het midden biedt prima houvast en laat zich, zoals toeristen zoiets uitdrukken, vlot en prettig beklimmen. Bovenaan echter strekken zich horizontale, lange, sterke takken uit, en wanneer je schoenen en kousen zou uittrekken en dan met naar binnen gedraaide hielen de voetzolen stevig tegen de rondingen van de tak zou zetten en met je handen achter elkaar ook lekker stevig zou vastpakken, zou je gemakkelijk het uiteinde kunnen bereiken van een van deze, door de zon verwarmde lange takken die tot boven de groene struisveren van de pijnboomtoppen reiken.
Dit prachtige eiland wordt bewoond door drie families van verschillende grootte. De boom wordt bevolkt door circa vijftien gespierde, bewegelijke jongens en meisjes, die ongeveer zo groot zijn als een kind van vier, maar aan de voet van de boom, in het enige bouwsel op het eiland, een paleis in de vorm en met de omvang van een hondenhok, woont een echtpaar van veel machtigere apen met een heel kleine zoon. Dat is het koningspaar van het eiland met de kroonprins. Het gebeurt nooit dat de ouders op het plateau ver bij hem uit de buurt gaan; waakzaam zitten ze zonder te bewegen rechts en links van hem en kijken strak over hun snuit de verte in. Slechts één keer in het uur komt de koning overeind en beklimt de boom voor een inspectieronde. Langzaam schrijdt hij dan over de takken, en het is alsof hij niet wil merken hoe eerbiedig en wantrouwend alles wijkt en – om haast en opzien te vermijden – zijwaarts voor hem wegschuift, totdat het uiteinde van de tak geen ontkomen meer biedt en er niets rest dan een levensgevaarlijke sprong op het harde cement. Zo schrijdt de koning over de ene tak na de andere – en met de grootste opmerkzaamheid is niet uit te maken of zijn gezicht daarbij de vervulling van een heersersplicht of van een terreinkuier uitdrukt – tot alle takken ontruimd zijn en hij weer terugkeert. Op het dak van het huis zit de kroonprins intussen alleen, want vreemd genoeg verwijdert ook de moeder zich telkens tegelijkertijd, en door zijn dunne, ver uitstaande oren schijnt koraalrood de zon. Zelden is iets te zien wat zo dom en klaaglijk en tegelijk toch met een onzichtbare waardigheid omspoeld is, als deze jonge aap. Een voor een komen de boomapen die naar de grond verjaagd zijn langs, en zij zouden hem zijn dunne hals met één greep kunnen omdraaien, ze zijn immers nogal kribbig, maar ze lopen met een boog om hem heen en bewijzen hem alle eerbied en ontzag die zijn familie toekomen.
Het duurt even voordat je in de gaten krijgt dat behalve deze wezens die een geordend leven leiden, het eiland nog andere herbergt. Verdrongen uit de hoogte en van het plateau, leeft in de gracht een talrijk volk van kleine apen. Als er zich een van hen ook maar boven op het eiland laat zien, wordt hij al door de boomapen met pijnlijke kastijdingen weer de gracht ingejaagd. Wanneer het etenstijd is, moeten zij schuw aan de kant zitten, en pas als iedereen genoeg heeft en de meeste al op hun takken rusten, mogen ze naar het keukenafval sluipen. Zelfs dat wat ze toegeworpen krijgen mogen ze niet aanraken. Want het gebeurt vaak dat een kwajongen of een schalks meisje, hoewel ze met de ogen knipperend doen alsof ze last hebben van hun spijsvertering, er alleen maar op zitten te wachten en voorzichtig van hun tak naar beneden glijden, zo gauw ze merken dat de kleintjes zich onbehoorlijk te goed doen. Dan schieten de weinige die zich op het eiland gewaagd hebben krijsend terug in de gracht om zich onder de andere te mengen, en het geklaag begint: alles kruipt nu bij elkaar, zodat een vlak van haren en vlees en verwarde, donkere ogen tegen de buitenmuur oprijst als water in een scheef gehouden teil. Maar de achtervolger loopt langs de rand en schuift de golf van ontzetting voor zich uit. Dan kijken de kleine zwarte gezichten omhoog en gooien de armen in de lucht en houden de vlakke hand afwerend tegen de boze vreemde blik die vanaf de rand neerkijkt. En geleidelijk hecht deze blik zich aan eentje vast; die beweegt heen en weer, en vijf andere, die nog niet kunnen uitmaken wat het mikpunt van deze lange blik is, bewegen met hem mee, maar de weke, door schrik verlamde menigte laat ze niet van hun plaats. Dan fixeert de lange onverschillige blik die toevallige ene, en nu wordt het volkomen onmogelijk zich zo te beheersen dat te veel noch te weinig angst getoond wordt, en van ogenblik tot ogenblik komt die ene fout dichterbij, terwijl de ene ziel zich heel kalm in de andere boort, tot de haat ontvlamt en er gesprongen wordt en een schepsel mateloos en ongegeneerd onder pijnigingen jammert. En daar stuiven met bevrijd geschreeuw de andere uiteen, de gracht door. Mat flakkeren ze door elkaar als de bezeten zielen in het vagevuur en blij kwebbelend komen ze weer bijeen op de meest verre plek.
Als alles afgelopen is, klimt de achtervolger met verende grepen de grote boom in tot op de hoogste tak, loopt waardig naar de uiterste punt van die tak, gaat rustig en gemakkelijk zitten en blijft in deze houding, ernstig, rechtop en eeuwig lang, zonder te bewegen. De straal van zijn blik rust op de toppen van de Pincio en de Villa Borghese, dwars daaroverheen, en waar hij de tuinen verlaat, ligt onder hem de grote gele stad, waarboven hij, nog gehuld in de groene, schitterende wolk der boomtoppen, achteloos in de lucht zweeft.

 vertaling Huub Beurskens
 ______________________________    
Dit is een herziene vertaling. De eerste versie verscheen, samen met de vertaling van 'Das Fliegenpapier' in De Revisor, jaargang 3, 1976. Robert Musil (1880 - 1942) schreef 'Die Affeninsel' in 1913; in 1936 verscheen de tekst in de verhalenbundel Nachlass zu Lebzeiten. Zie ook de vertaling van 'Das Fliegenpapier'.

ROBERT MUSIL - HET VLIEGENPAPIER




Het vliegenpapier Tanglefoot is ongeveer zesendertig centimeter lang en eenentwintig centimeter breed; het is bestreken met een gele, giftige lijm en komt uit Canada. Als er een vlieg op gaat zitten – niet zozeer uit gulzigheid, veeleer uit gewoonte, omdat er al zoveel andere zijn –, plakt ze eerst alleen vast met de buitenste, omgebogen leden van al haar beentjes. Een heel zachte, bevreemdende gewaarwording, zo alsof wij door het donker zouden lopen en met blote voeten op iets zouden trappen dat nog niets meer is dan een weke, warme, onoverzichtelijke weerstand en toch al iets waar langzamerhand het afgrijselijk menselijke binnenvloeit, iets wat herkend wordt als een hand die daar op de een of andere manier ligt en ons met vijf steeds duidelijker wordende vingers vasthoudt.
Allemaal staan ze daar geforceerd overeind, als lijders aan ruggenmergtering die willen doen alsof er niets mis is, of als wankele oude militairen (en een beetje met O-benen, zoals wanneer je op een scherpe richel staat). Ze geven zich een houding en vergaren kracht en bezinning. Na luttele seconden zijn ze vastbesloten en beginnen, zo goed ze kunnen, te gonzen en zich af te zetten. Ze gaan zo lang door met deze woedende handeling tot vermoeidheid hen dwingt op te houden. Daarop volgt een adempauze en een nieuwe poging. Maar de tussenpozen worden steeds langer. Ze staan daar, en ik voel hoe radeloos ze zijn. Van onderen stijgen verwarrende wasems op. Als een klein hamertje tast hun tong naar buiten. Hun kop is bruin en behaard, gemaakt als van een kokosnoot; als op mensen lijkende negeridolen. Ze buigen naar voren en terug op hun vastgestrengelde beentjes, buigen door de knieën en drukken zich op, zoals mensen doen die uit alle macht proberen een te zware last in beweging te krijgen; tragischer dan zoals arbeiders het doen, reëler in de sportieve uitdrukking van uiterste inspanning dan Laokoon. En dan komt het altijd even eigenaardige ogenblik waarop de behoefte van een momentele seconde alle machtige duurzaamheidsgevoelens van het bestaan overwint. Dat is het ogenblik waarop een klimmer vanwege de pijn in zijn vingers vrijwillig de greep van zijn hand opent, waarop een verdwaalde in de sneeuw gaat liggen als een kind, waarop iemand die achtervolgd wordt blijft staan met steken in de zij. Ze houden zich niet meer met alle kracht weg van beneden, ze zakken ietwat door en zijn op dit ogenblik helemaal menselijk. Meteen worden ze op een nieuwe plek gepakt, hoger boven aan hun been, aan hun achterlijf of aan het puntje van een vleugel.
Als ze de psychische uitputting overwonnen hebben en na een poosje de strijd om het leven weer opnemen, liggen ze reeds in een ongunstige houding vast en worden hun bewegingen onnatuurlijk. Dan liggen ze met gestrekte achterbenen, steunend op hun ellebogen, terwijl ze proberen zich omhoog te heffen. Of ze zitten op de grond, zich verzettend, met uitgestrekte armen, als vrouwen die tevergeefs hun handen uit de vuisten van een man willen draaien. Of ze liggen op hun buik, kop en armen vooruit, alsof ze in volle ren zijn gevallen, en houden alleen nog maar het gezicht omhoog. Maar steeds is de vijand slechts passief en hij wint alleen maar door hun vertwijfelde, verwarde momenten. Een niets, een het trekt hen naar binnen. Zo langzaam, dat je het amper kunt volgen, en meestal met een plotselinge versnelling op het eind, wanneer de laatste innerlijke inzinking hen overvalt. Dan laten ze zich eensklaps vallen, naar voren, op hun gezicht, over hun benen heen; of zijwaarts met alle benen gestrekt van zich af; vaak ook op hun zij, terwijl ze met hun benen achterwaarts roeien. En zo liggen ze. Als neergestorte vliegtuigen die met een vleugel in de lucht wijzen. Of als gecrepeerde paarden. Of met eindeloze gebaren van vertwijfeling. Of als slapenden. De volgende dag nog wordt er soms een wakker, voelt een poosje met een been of gonst met zijn vleugel. Soms zet zo’n beweging zich voort over het hele veld, dan zinken ze alle nog wat dieper in hun dood. En alleen aan de zijkant van hun lijf, in de buurt van de beeninplant, hebben ze een of ander heel klein, glinsterend orgaan. Dat leeft nog lang. Het gaat open en dicht, zonder vergrootglas kun je het niet aanwijzen. Het ziet er uit als een piepklein mensenoog dat onophoudelijk open gaat en weer sluit.

vertaling Huub Beurskens 

 ______________________________
        Dit is een herziene vertaling. De eerste versie verscheen, samen met de vertaling van 'Die Affeninsel' in De Revisor, jaargang 3, 1976. Robert Musil (1880 - 1942) publiceerde 'Das Fliegenpapier' in 1913 onder de titel 'Römischer Sommer' in een tijdschrift; in 1936 verscheen het in de verhalenbundel Nachlass zu Lebzeiten. Zie ook de vertaling van 'Die Affeninsel'.