JOHANNES BOBROWSKI - SARMATISCHE TIJD



Blauwe eend, zo vaak duik je
met je snavel, zo vaak schiet je
de koele diepte in. Kom, haal
voor mij mijn tranen uit de diepte
van het tintelende water.
Kalevala


Bede



Wilna, eik

jij –

mijn berk,

Novgorod –

ooit vloog in bossen

de roep van mijn lentes op, weerklonk

de stap van mijn dagen over de rivier.



Ach, afgestaan is

de klare glans, het zomergesternte,

bij het vuur hurkt

de sprookjesverteller,

zij die heel de nacht naar hem luisterden,

de jongeren, trokken weg.



Eenzaam zal hij zingen:

Over de steppe

trekken de wolven, de jager

vond een geel gesteente,

in het maanlicht brandde het op. –



Iets heiligs zwemt,

een vis,

door de oude dalen, de bossige

dalen nog, wat de vaders

zeiden klinkt nog op:

heet de vreemdeling welkom.

Een vreemdeling zal je zijn. Gauw.



*



Dorp



Het uitheemse nog

als pauken, ver.

Ik volg een weg.

Onder de veldberk in de open lucht

de herder, in het bladergeruis, regengeluid

van een wolk. Tegen de avond

een lied van lange tonen,

een stil geroep

bij de struiken.



Dorp, tussen moeras en de stroom,

rauw, het kraaienlicht van je

vroege winters, om de elzen heen

de weg, overwoekerd, de hutten,

zwak, door de turfrook

gekleurd en regen, jij

mijn eindeloos licht,

mijn glansloos licht,

op de randen van mijn leven

geschreven, oud jij:



figuur van de jager, toverend,

dierhoofdig,

geschilderd in de ijzige

krocht, in de rots.



*



Kindertijd



Toen hield ik

van de wielewaal –

het klokgelui, ginder

klonk het op, verzonk het

door het bladerhuis,



wanneer we bij de bosrand gehurkt

rode bessen op een grasstengel

regen; met zijn

karretje trok de grijze

jood voorbij.



’s Middags stonden dan

in de zwartschaduw der elzen de dieren,

zweepten met driftige staartslag

de vliegen van zich af.



Toen viel de stromende, brede

regenvloed uit de open

hemel; naar al het donker

smaakten de druppels,

als aarde.



Of de jongens kwamen eraan

over het oeverpad met hun paarden,

op de glanzende bruine

ruggen reden zij lachend

over de steilte.



Achter het hek

wolkte bijengegons.

Later, door het struikgewas bij het rietven,

schoot de zilverratel

van de angst.

Dichtgegroeid, een haag,

duisternis raam en deur.



Toen zong het oudje in haar geurende

kamer. De lamp

zoemde. De mannen stapten

binnen, ze riepen over hun schouder

tegen de honden.



Nacht, lang vertwijgd in het zwijgen –

tijd, almaar ontglijdend, bitterder

durend van vers tot vers:

kindertijd –

toen hield ik van de wielewaal.



*



Nimf



Tijd van de cicaden, witte

tijd, toen de jongen aan het water

zat, zijn ronde voorhoofd

op zijn armen liet zakken. Waar

is hij heen?



Wegen zijn er

door het woud,

verborgene. Daar haal ik een bloedend

kruid. Op de stenen leg ik het,

roep achter de reen de jagende

gaaienschreeuw, scherp.



En met een vergroenende blik

duikt ze in de stuivende, zachte

elzenschaduw op.

Syrinx, je Ach, een getinkel

trekt door de struiken.



*



De Jura



Je waters

hard voor het woud,

onderstromig,

vol met de witte kou der bronnen

’s zomers.

Slechts rond de middag

stijgt naar het oppervlak stil

met zijn glanzende vinnen

de vis, een oude

rover. Hij keert

terug onder de maan. En hij maakt geen haast

als de wilde otter

in de wortelwirwar,

diep in het vlechtwerk van de duisternis jammert.



In de grote stilte

kom ik bij je,

fraaie broeder der bossen, der heuvels,

mijn stroom.

In de stilte van de jonge dag

in het bessenstruweel

neem ik het zandpad. Mijn schuit

volgt jouw hartklop, het altijd

onverwachte watergeruis

onder de koelte.



Oeverweide, bittere geur,

een groen als uit nevels.

En de dauw. Op de begroeide helling

voor het dorp zit in het kreupelhout

de grijskop, met klamme vingers

schildert hij jouw roodheid, je groen, de vreemde

blauwte, de zilverklank:



Ooit

hief een grote

god der velden, een hardbek,

zijn gezicht. Boven het oeverbos

stond hij

in de zwartheid van de offerplaats,

glom van het vet,

zag in de beemden het roodachtige erts,

en de bronnen

begonnen te wellen, van zijn blikken

het zandige spoor.



Wie ontsteekt de late

vuren van het jaar, waar de stroom,

Nemona, komt uit ruime

longen schreeuwt voor het ijs

dat neervalt? Uit open hemels

stort het, door een gele

rook voorafgegaan.



*



Ter herinnering aan een riviervisser



Steeds maar

met vluchten eksters

jouw witte gezicht

in de schaduwen der bossen geschreven.

Die met de grondel stechelt,

luid, de oeverwind vraagt:

Wie zet het net voor mij uit?



Niemand. De vogelkleurige

stekelbaars zwemt door de mazen,

bouwt een nest voor zijn broed,

boven de snoekbek der diepte

een lantaarn,

ijl.



En wie teert mijn bodem,

zegt de schuit, wie praat er

tegen mij? De kat

strijkt langs de paal

en roept haar baars.



Ja, we vergeten je al.

Maar de wind nog gedenkt.

En de oude snoek

heeft geen geloof. Op de valling

schreeuwt de kater lang:

De hemel stort in!


        vertaling Huub Beurskens
  ______________________________    

De bovenstaande gedichten zijn vertalingen van de eerste zes gedichten uit de bundel Sarmatische Zeit (1961) van Johannes Bobrowski, die in 1917 werd geboren in Tilsit en in 1965 overleed in Berlijn. Hij groeide op in een streek die nu Litouws is, aan de rivier de Memel, in Sarmatië.
Bobrowski's poëzie: Sarmatische Zeit (1961), Schattenland Ströme (1962), Wetterzeichen (1966), Am Windgesträuch (1970).
Bobrowski's proza: Levins Mühle (1964), Boehlendorff und Mäusefest (1965), Litauische Claviere (1966), Der Mahner (1967).
Voor Sarmatië: zie bijvoorbeeld de film van Volker Koepp.




SCARDANELLI - VIER GEDICHTEN




Van het aangename van deze wereld…



Van het aangename van deze wereld heb ik genoten,

De uren van de jeugd zijn al lang! lang al! gevloten,

April en mei en julius zijn ver en vaag.

Ik ben niets meer. Ik leef niet meer graag.


*



Uitzicht



Van beelden is de open dag voor mensen een heldere,

Wanneer uit der velden verte het groen zich openbaart,

nog voor het licht van de avond ter schemer waart,

En zweemsels mild de daggeluiden temperen.

Vaak lijkt ’s werelds binnenheid omwolkt, afgesloten,

Het gemoed van de mens van twijfels vol, verdroten,

De schitterende natuur verkwikt zijn dagen

En ver weg staan de donkere twijfelvragen.



Met onderdanigheid

Scardanelli

De 24ste maart 1671



*



De winter



Het veld is kaal, op verre hoogten glanst

De blauwe hemel maar, en waar ook de paden gaan

Verschijnt de natuur als eender, doet fris aan

Het waaien, en de natuur louter door licht omkranst.



Het rond zijn van de aarde is door de hemel

Heel de dag te zien, in klare nacht omgeven,

Bij het boven verschijnen van het sterrengewemel,

En geestelijker het weids uitgestrekte leven.



*



De zomer



Nog is de tijd van het jaar zichtbaar, en de landerijen

van de zomer staan in hun glans, in hun gul gedijen;

Het groen des velds is schitterend uitgespreid,

daar waar almaar de beek met zijn golfjes glijdt.



Zo trekt de dag erop uit over bergen en door dalen,

Met zijn onophoudelijkheid en met zijn stralen,

En wolken drijven in alle rust, hoog en wijd,

Als om het jaar te omlijsten met heerlijkheid.



Met onderdanigheid

Scardanelli

d. 9de maart 1940



                 vertaling Evgeny Zykov

 ______________________________ 

Met de naam Scardanelli ondertekende Friedrich Hölderlin (1770-1843) de gedichten die hij, op verzoek, schreef tijdens zijn 36jarige Umnachtung in zijn torenkamer aan de Neckar in Tübingen.

PAUL KLEE - GEDICHTEN



Twee bergen zijn er
waarop het licht en helder is,

de berg der dieren en
de berg der goden.

Maar daartussenin ligt het
schemerige dal der mensen.

Zo gauw er iemand naar boven kijkt,
pakt hem vermoedend
een onstilbaar verlangen,
hem, die weet dat hij niet weet,
naar hen die niet weten dat ze niet weten,
en naar hen die weten dat ze weten.

*

Werelds ben ik volstrekt onvatbaar.
Want ik woon net zo goed bij de doden
als bij de ongeborenen.
Ietsje dichter bij het hart van de schepping dan gewoon.
En nog lang niet dichtbij genoeg.

Gaat er warmte van mij uit? Koude?
Voorbij aan alle gloed doet dat er volstrekt niet toe.
Het verste ben ik het vroomste.
Aan de andere kant soms met wat leedvermaak.
Dat zijn nuances van die ene zaak.
De papen zijn alleen niet vroom genoeg om het zien.
En ze ergeren zich een tikkeltje, de schriftgeleerden.

*

In de nacht van 30 juni op 1 juli 1925 droomde ik merkwaardig duidelijke dingen.
Ik zag in de hoek van twee woningmuren onder de daklijst een groot vogelnest. Maar dat herbergde een kattengezin. De jonge katten waren al aardig groot, zo’n vier weken oud. En eentje in het bijzonder, een donker tijgerkatje, hing overmoedig met zijn achterste ver over de rand van het nest. Onder het nest was niets meer dan een heel smalle muurrichel, de weg van de kattenmoeder van het nest naar een open raam. Het idee dat het eerste uitstapje van de kleintjes zo gevaarlijk zou verlopen, maakte me bang, en ik vroeg me af op welke manier ik het dreigende gevaar tegen kon gaan.

Vervolgens zag ik mezelf bij een omgespit stukje in een tuin. Het had werk gekost om iets klaar te maken waar iets uit zou moeten opschieten.
Toen kwam er opeens een hond aangerend en die wentelde zich op verwoestende wijze op die plek, waarbij hij ook zijn woelende snuit gebruikte. Men vond het gek dat ik hem zijn gang liet gaan. Maar ik excuseerde me door hem als ‘deskundige’ te betitelen.

*

Een vergelijking

De zon broedt dampen uit,
die stijgen op
en bevechten haar.

*

Bij het zien van een boom

De vogeltjes zijn te benijden,
ze vermijden
aan stam en wortels te denken,
en schommelen zelfvoldaan de hele dag gekund
en zingen op der verste twijgjes punt.

*

Bello: hè, zullen we tegen die daar gaan blaffen?
Ami: Ach nee, ook door God geschapen die.

*

De grote dieren treuren aan tafel,
ze hebben niet genoeg gehad.
Maar de kleinlistige vliegen
beklimmen broodbergen
en wonen in Boterstad.

*

Mij hoeft niemand te ironiseren,
daar zorg ik zelf wel voor.

Ik droomde
dat ik een jongeman doodsloeg
en de stervende een aap noemde.
De man was daar verbolgen over,
hij lag immers in zijn laatste stuipen.

Des te erger voor hem,
antwoordde ik,
dan kan hij zich niet meer omhoog ontwikkelen!

O, over de vetgemeste burgerij!

*

Ware anekdotes:

Eentje
bij wie in zijn grootste pijn
roofdiertanden groeien.

Een soort schipbreuk moet het zijn
wanneer je oud bent
en je toch nog druk maakt om iets.

*

Ik ben God.

Zo veel goddelijks
is er in me gebald,
dat ik niet sterven kan.

Tot springen gloeit mijn hoofd.

Een van de werelden
die het bevat
wil geboren zijn.

Maar nu moet ik lijden
tot het is volbracht.


         vertaling Huub Beurskens
 ______________________________ 

Paul Klee (1879-1940), Zwitserse kunstschilder en musicus. De vertalingen zijn gebaseerd op Paul Klee, Gedichte, Hrsg. Felix Klee, Zürich 1960.