STIG DAGERMAN - DE LUITENANT DIE FLOOT

Stig Dagerman* is na Bruiloftslied (1949) nog aan drie romans begonnen: Een hond begraven (een toekomstroman), Vroeger en een roman over Carl Jonas Love Almqvist, die hij door Zweden wilde laten vluchten en in de Amerikaanse burgeroorlog terecht wilde laten komen. Het is bij aanzetten gebleven. Drie van deze aanzetten worden hier voor het eerst in Nederlandse vertaling gepubliceerd.

* Zie biografie onderaan.


De luitenant die floot

‘Meneer de luitenant,’ hijgde ik terwijl ik in het donker rondtastte naar de laarzen van de luitenant. ‘Meneer de luitenant, niet fluiten!’
De luitenant floot, en dat is niet zo vreemd. Veel luitenants blazen op hun fluitjes, die met een geel koord aan hun epauletten zijn bevestigd. Ze fluiten hard en lang en de dood komt op hun lichaam af als een vlieg op een suikerklontje. Dan sneuvelen ze en het fluitje valt uit hun mond. Ze sterven, en dat is niet zo vreemd, want niemand komt levend uit het leven, wat voor heer het ook is. Ze liggen op hun rug in een bloedige akker en een oplettende kraai steelt de knopen van hun blauwe uniform en het glinsterende fluitje van hun borst. Ze hebben het niet meer nodig, want de doden fluiten niet.
‘Meneer de luitenant,’ smeekte ik en ik sloeg in het donker denkbeeldige kraaien van me af. ‘Meneer de luitenant, houd op met fluiten! U verraadt ons.’
Op hetzelfde moment klinken er twee schoten uit de buurt van Acron Brook. Ze worden enkele seconden na elkaar afgevuurd. Ze richten zich op het fluiten, dat is duidelijk. Ik werp mij op de grond en beland tussen de achterpoten van een reusachtig paard. Ik stoot tegen een stijgbeugel en haal mijn slaap open. Het paard is wit, het zadel zit er nog op, de buik is opengereten door schroot. De kogels vliegen laag over. Misschien staan de schutters al in het water bij de doorwaadbare plek.
‘Meneer de luitenant, meneer de luitenant...’
Nu steken ze over. Ze hebben al herladen. Ze houden de geweren omhoog, zodat alleen de kolven in het zwarte water hangen. De laarzen stappen op de stenen, het water dringt door de dichte uniformen heen. De bodem loopt langzaam omhoog. De scherpe messen glimmen in de gordels. De luitenant fluit nog steeds. Ik ben verloren.
Ik moet hem stil zien te krijgen, maar ik kan niet meer bij hem komen. Het reusachtige, stinkende paard ligt als een rottende berg tussen ons in. Zijn ingewanden ketenen mij aan de grond. Ik lig tegen de buik aan gedrukt en hoor de maden erin zingen. Hebt u ooit het lied van de maden gehoord in de buik van gesneuvelde soldaten en neergeschoten paarden?
Leven leven leven
leven leven leven
leven leven leven
leven leven leven
leven leven leven
Even verloor ik mijn verstand. Dat gebeurt soldaten vaak. Mijn hoofd werd gevuld met maden. Ik hoorde ze zingen in mijn hoofd, ik hoorde ze dansen in mijn hoofd. Ik voelde hoe mijn hersens veranderden in één krioelende massa. Al snel was mijn hele lichaam één krioelende massa van leven onder de zwarte hemel van Pennsylvania. En uit mijn vlees, net als uit het vlees van alle anderen, steeg de weerzinwekkende hymne op: leven leven leven. Vriend en vijand, mens en dier – allen zongen we hetzelfde lied. Begrijp me als ik zeg: de dood bestaat niet. De dood is een menselijke uitvinding. Er is alleen maar meer en meer leven. De dood is een verfraaiing van het feit dat alleen het leven de natuur aangaat, niet de aard van het leven. Als er engelen komen, komen ze van voren. Als God ergens is, is hij in het vuur.
‘Luitenant,’ brul ik, ‘luitenant, luitenant...’
Hij is mijn redding, deze luitenant. Hij fluit aan één stuk door, maar hij hoort mij niet, want hij is al negen uur dood. Luider, meneer de luitenant, overstem de maden. Ik strek mijn hand uit in het donker en vind een gladde riem. Ik laat de riem door mijn handen glijden en stuit op een vierkante gesp, die onverwacht koel aanvoelt. Ik maak de gesp los. De dood heeft het paard zo licht gemaakt dat het meekomt als ik het zadel naar me toe trek. Ik sta rechtop met het zware zadel in mijn armen en wacht af.
Ik ben al zo lang soldaat dat ik de vijand dichterbij voel komen, hoewel ik niets kan zien en niets kan horen. Er is altijd een stilte rond de vijand en een duisternis die hem verraadden.


De vlucht van een dichter door Zweden

Als je ziel moe is – laat hem op een rozenblad gaan zitten. Betere rust is er niet.
– Ha, een rozenblad – houdt dat?
– Als God zijn tuin opent.
– In de tuin der zaligen groeien zulke rozen.
– Ja, je hebt gelijk. Mijn ziel is moe en zwaar. Ik kan hem niet meer voortslepen door de straten van Stockholm. Vriend, laten we een rijtuig nemen.
En op hetzelfde moment duikt aan het eind van de straat een rijtuig op, dat uit de Drottinggatan komt en hierheen gaat. Uit de lichte nevel van de juliavond breekt hij met schrikaanjagende scherpte naar voren: glanzend, zwart en schommelend als een schip. Ook het paard is zwart en de koetsier heeft zwarte kleren en een duister uiterlijk.
– Laten we gaan.
– Goed, meneer.
– Laten we ergens heen gaan –
– Natuurlijk. Maar ‘we’ – u bent toch alleen.
– Dat lijkt alleen maar zo. Ik heb mijn kwelling bij me en mijn God, mijn ongeloof.
– Wat denkt u van een rit naar de meisjes van plezier?
– Ik verlang meer naar donkere holen, waar vrede is gesticht tussen dag en nacht, waar rozen geuren, waar geen kaart wordt gespeeld, niet wordt gezongen, de serveersters niet bij hun middel worden gegrepen. Een bank om op te zitten, rozengeur en hemel, alles wat nodig is. Rijd naar Danderyd!


Een ontmoeting in Connecticut

Jong en onbekend zwierf ik op een nacht door het hete Connecticut. Zo jong dat de wereld nog als een waas over de bergen lag. Zo onbekend dat ik niet eens een naam van mezelf bezat. Tegen mijn linkerzij hield ik een meloen, doordrongen van sap. Tegen mijn rechterdij sloeg een zwaar, scherp mes, gestolen uit de slijpsteen van een boer in Pennsylvania.
Zo nu en dan bleef ik staan op de smalle witte weg, die het enige licht was in de nacht. Ik liet de meloen op de harde bodem van Connecticut vallen en bij de doorweekte bons voelde ik, zo sterk was mijn inbeelding, hoe het sap omhoog steeg door mijn aderen, en de dorst wegspoelde. Daarna hurkte ik naast de vrucht neer, streek over de schil, die even heet was als de dag was geweest, en sneed er met het mes een inkeping in. Ik had dit geleerd bij mensen in de droge westelijke gebieden; daar is een mes zo één met lichaam en ziel dat de punt van een mes die in een druppel water is gedoopt de dorst kan lessen van een versmachtende. Met mijn vinger telde ik de inkepingen. Het waren er acht en de nacht was nog maar net begonnen.
Ik bleef zo op de weg zitten naast de meloen, ik weet niet voor hoelang. Ik had geen horloge. Ik had geen horloge behalve de zon en de maan en die waren beide afwezig. Toch was het donker van mij, zoals het licht dat overdag was. Ik had ook geen schoenen, maar de harde wegen, vlaktes, klippen en dijken hadden mijn voetzolen verhard, ze waren nu zo hard als de zolen van soldatenlaarzen. Ik was gekleed in een dikke matrozenblouse, ontfutseld aan een dronken zeeman in Boston. De blouse hing los over een wijde stadsbroek van Engels linnen, die keurig lag opgevouwen op de stoel van een lege Landauer voor een herberg in New Haven.
Als je ervan uitgaat dat je bezit wat je hebt opgedaan, dan bestonden mijn bezittingen op dit nachtelijke tijdstip uit een broek, een blouse, een mes en een meloen – en binnenkort zou ook de meloen me niet meer toebehoren. De oorlog was afgelopen en in zijn plaats was een grote dorst gekomen.
Als je op een weg zit en het is heet en donker en je bent alleen, dan kan het gebeuren dat je te lang blijft zitten. Plotseling wierp de natuur zich over mij heen en sloeg me tegen de grond. Ik viel daadwerkelijk omver en lag meteen op mijn rug in het stof, verdoofd door Gods gedachte. Het hele dal, waar ik doorheen liep, trilde onder het geklaag van de krekels. Ik weet niet of er ergens op de wereld zo veel krekels zijn als in Connecticut. Een reusachtige moeheid, die meer op de dood dan op slaap leek, kwam over mij. Mijn hele lichaam werd als een open deur, waar de ontsteltenis van alle werelden door naar binnen stroomde.
De oorlog was afgelopen en de doden waren onderweg over het continent. Iedere nacht braken ze op, kropen onder omvergeworpen karren vandaan, stonden op uit hun ondiepe graven en schudden het stof van hun zielen. Fazanten riepen in de struiken, het signaal voor het vertrek. Ze sloten zich aaneen tot colonnes van dertig kilometer lang en duizend meter breed en voor ze en achter ze reden de nevels.


vertaling Bart Kraamer
___________________________
Stig Dagerman (Zweden, 1923-1954) debuteerde op tweeëntwintigjarige leeftijd en publiceerde in de drie jaar daarna onder meer een verhalenbundel en drie romans. Zijn laatste roman, Bruiloftslied, verscheen onlangs voor het eerst in Nederlandse vertaling bij uitgeverij Koppernik. Dagerman maakte in november 1954 een einde aan zijn leven.