SONNETWEDSTRIJD - VOLKER BRAUN, RAINER KIRSCH, KARL MICKEL, JACQUES SCHMITZ



vooraf: jacques schmitz - geen groep, geen groupie.

GEEN GROEP, die Saksische Dichters. Geen school, geen club, niet eens een team. Een troep. Vrienden, soms. Vijanden, zelfs. De meesten – tussen 1932 en 1939 geboren – zijn inmiddels gestorven. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig gingen ze naar dezelfde school, dat wel. Het Leipziger literatuurinstituut Johannes R. Becher, waar ze in de lyriekseminars van de partijloze, utopische dichter Georg Maurer geschoold werden. Ook in de hoopvolle filosofie van Ernst Bloch, die in 1957 om politieke redenen als professor van de universiteit werd weggestuurd, maar wiens geest nog lang door de colleges van de Leipziger Uni doolde. In het begin van de jaren zestig maakte een spectaculaire poëzieavond in Oost-Berlijn een ware Lyrikwelle in de DDR los, een poëziegolf. De Saks Georg Maurer trouwens was – bij toeval, meer als grap bedoeld – ook de naamgever van de dichtersgroep die daaruit voortkwam: de Saksische Dichtersschool.

Wie daar allemaal wel en niet toe gerekend mogen worden, is onder germanisten nog altijd omstreden. Tussen de tien en twintig dichters, schat ik. Twee vrouwen en tal van literaire macho's, die niet alleen de heilige huisjes van de DDR-lyriek bestormden, maar ook de taboes van het ‘reëel-bestaande socialisme’. Ze loofden en bekritiseerden ook elkaar, openlijk, in hun werk. Die ‘dialogiciteit’ was misschien wel hun sterkste band. In de jaren tachtig dan een brokkelende vriendenkring: ontnuchterd door schrijfverboden en verdrijving, ontdaan door de uitwijzing van hun collega-dichter Biermann, en ontgoocheld door de ‘socialistische’ macht die het eigen volk bespioneerde en in de machteloosheid parkeerde. Het is nu nog maar een handjevol individualisten. Duitse dichters in het Oosten.

Ieder voor zich een eigen school – elk lid zijn eigen lied.

GEEN GROUPIE. Ik zat er vanaf het midden van de jaren zeventig middenin. Mee opgegroeid en meegegroeid. Als dichter, correspondent, lezer. Voor de Oost-Duitsers, maar evengoed voor mij, waren de dichters van de Saksische Dichtersschool een soort tegenopenbaarheid. Een meetlat voor de échte werkelijkheid van de ‘reëel bestaande’ DDR. Hun politieke geloof in een socialistische samenleving verstarde allengs tot ongeloof in de geriatrische partijtop. Hun bloeiende hoop op een betere toekomst verdorde tot wanhoop. Hun liefde (voor ratio en zinnelijkheid, voor life en lyriek) bleef nog het langst in leven.

Met hen – de doden en nog levenden - zit ik nu te midden van de brokstukken. Restanten van gebarsten dromen. Na de Duitse eenwording belandde menige dichtbundel in de opruiming, in de ramsj, onder het stof. Maar nog altijd het genot en moeite waard, Stoff zum Lesen. Ik jaag hen niet na als een (n)ostalgische groupie, maar overdenk hun plaats in de Duitse literatuur. Nee, de Saksische Dichtersschool was géén Ost-provincialistisch incident, geen verdoemde linkse hobby. Het was de belangrijkste, naoorlogse stroming in de Gesamtduitse lyriek. Met haar vormbewustzijn, het besef van literair erfgoed, hun politieke lust en leven. Aan het Leipziger woonhuis van hun Saksische schoolmeester prijkt een plaquette met diens versregel: Waar begint wereld, waar ik? Zo’n brede, heel het leven omvattende poëtologie. Typerend voor Maurer en zijn dichtersklasje.

Nee, geen groupie - I just follow die Lieder.

Berlijn maart/mei 2015


sonnetwedstrijd
 
Volker Braun, Rainer Kirsch, Karl Mickel, Jacques Schmitz

Sonnet / Rainer Kirsch

En toen het zeven in de vroegte sloeg,
Ik vroeg - wat bleekjes - wakker in haar stee,
Of ik haar dan wel goed ge-/ zei ze: Nee.
En zo te zien, had zij nog lang, nog niet genoeg –

Genoeg, sprak zij, is ’t nooit. Zelfs zeven keer
(’k Wil zelf niet snoeven, vijf, maar fijn voor haar)
Zijn achteraf toch niks, dus bijna nooit
Meer dan herinnering, wat moet je dan: schmink

Mijn mond met rode lippen dan en laat
De zon (de dagster, zei ze) op mijn buik
Niet in de kou alleen, zou kunnen kleumen,
Denk ik, de rook nog niet vervlogen: voeg

De daad bij ’t woord, kom, om met mij te wippen.
Ontvlamde mij met haar geschikte lippen.

*
 
Tegensonnet / Karl Mickel

Abuis abuis en mijn blik vertroebeld
Jou zien en niet je zien! De waan
Voor waarheid houden, in twee jaar tijd heb ik
Twee jaar verloren, dwaas! begrijp ’t toch:

Ik begrijp niets. Hij zocht toch niet je liefde, maar
Wilde enkel , kwaaïg ’s avonds knoflook vretend,
Je benatten, zoals d’antieken metaforisch
Zeiden, kijk, met blindheid toch geslagen

Het is te veel, als iemand rondom blikt
En ’t schone ziet, in tijd punt ogen-
Blik ’n valkuil, leeg, niet eens gevuld met liefde:
Ik was de man, die weent en zingend gaat

Bezingend wat? Verhaal van ’t donker licht.
Nu ben ik ik, heb lief en leer en dicht. 

*