JACQUES ABEILLE - HET BINNENSTE VAN EEN EIK




In hoge bomen rijst een zó grote belofte op, dat het nauwelijks van belang is of die ooit wordt nagekomen of niet. Dat weet ik sinds mijn vroege kinderjaren. Ook dat er zulke aanhoudende regens zijn dat ze in mij een overvloedige wanhoop doen opwellen, een wanhoop die mij ertoe brengt om naar buiten te gaan en over paden te lopen vol modderige bitterheid. Onder mijn voetstappen laten de plassen inhammen van een vale hemel open gaan waarvan mijn schoenzolen de stoutmoedige vragen verstoren. De zuigkracht van de bodem vol rottende bladeren dwingt mij snel door te lopen, maar een versperring voert mij naar de bomen toe. Zij houden mij staande met de schroom van hun ontboezemingen. Ze weten alles van mij. Ik verruil mijn huiveringen voor hun fluisteringen.

Hoe kan ik de zuchten onder woorden brengen van een grote eik, die trilt en heen en weer beweegt als een long vol stilstaande lucht? Tegen haar oksels slaat de regen zwarte kringen van ijskoud zweet. De waterstraaltjes kruipen slinks in de fijnste scheurtjes van haar gekerfde schors en dag na dag slaat de eik een ooglid op van haar schaduw, en verbreekt dan het zegel van haar lippen tot aan het spinthout toe dat met een tedere onschuld oplicht. Een blind oog verwelkomt op zijn ivoren vlies de streling van mijn blik en put er kracht uit, terwijl de randen van haar donkere lippen opzwellen. In de dageraad van het woord zoekt een maagdelijke drang haar verlossing. Een barensverwachting deelt zich aan mij mee met heel haar kuise luister. Mijn geduld is even groot als dat van de takken die door de grillen van seizoenen en schaduwen gekromd zijn naar het zwijgen van de hemel.

Een ster daalt langzaam naar mij omlaag; ik ben niets meer dan aarde, een globe zo vol van zijn eigen dichtheid dat hij weldra uiteenvalt in de zachtheid van zijn uitgebreidheid. Een cesuur maakt langzaam een einde aan de kromming van extatische groei waarin een triomfantelijke smeekbede flikkert.

Ik verkeer al lang buiten de tijd en ik aarzel. Wonderen hebben geen haast. De dagen volgen elkaar op met hun preutse zonsopgangen. Met een beweging waarvan de oorsprong verloren is gegaan buiten mijn herinnering rijst mijn hand omhoog en houdt niet op nog hoger te reiken in het licht dat met zijn volle sierlijke gewicht op mij hangt en waarvan de bewegingloze straling trilt.

Ik raak haar aan. Mijn handpalm omvat haar, en mijn vingers spreiden zich uit over het zijdezachte oppervlak dat door een heimelijk sap gespannen wordt in haar ingehouden wildheid.

Een streling verspreidt zich, ze verdeelt het initiatief tussen het spinthout dat zijn begerige bolling strekt en mijn huid die spant rond mijn spieren. Ik heb geen vermoeden vanwaar die trage warmte opwelt, vanuit de ontroerde nacht van mijn lichaam, of van het hout dat nu ontwaakt en de stilte van de tijd openvouwt. Ik meen de echo’s van mijn verbaasde hartslag te horen, of – kan ik daar nog aan twijfelen? – zijn het kloppingen die mijn huid beroeren, afkomstig van de vezels van het hout dat als een schuchtere koorts opbolt uit de schors. Ik ken, ik ontwaar ze, het natuurlijke gezicht en de stem die vrij is van alle listen, van de onbereikbare hoop die onophoudelijk belichaamd wordt door het uiterst langzame orgasme van de bomen, breed uitgewaaierd naar de hemel. Zij tonen hun begeerte. Zij spreken die uit met de inscripties van hun takken. Elke dag keer ik terug om die te lezen, wat steeds weer een verrukkelijk begin is. Honingkleurig licht komt mij tegemoet in heel zijn pasgeboren naaktheid.

Door onze herhaalde contacten wordt de onverwachte vorm groter; door het opzwellen van hun omvang worden de beide helften van de spleet ertussen dieper. Als ik mijn hoofd ophef bemerk ik dat het een geur verspreidt van vertrapte varens en ontluikende hyacint, een geur van wild geluk, met uitwasemingen die getemperd worden door geduld. Het verlangen om mij daar nog intenser van te doordringen zet mij ertoe aan om mijn gezicht dichter bij die duistere bron te brengen. Uit angst de schors te kneuzen doe ik mijn schoenen uit alvorens de stam met beide armen te omvatten, en met mijn blote voeten duw ik me omhoog totdat mijn gezicht het vlees van de boom kan raken. Mijn hoofd buigt er naartoe, vloeit er welhaast in uit, om zich in de holte van dat gladde, vochtige masker te drukken. Ik weet niet zeker of de lauwe warmte die over mijn gezicht komt slechts mijn eigen koortsigheid is.

Wat volgt is te verwachten, maar het is niet iets waarvoor je gemakkelijk uitkomt. Ja, die wonderbare hitte krijgt zoveel vat op me dat ik me tenslotte helemaal uitkleed in de koude buitenlucht. Zodra mijn huid het hout raakt komen mijn rillingen tot rust in een wellustig verlangen vol ongeduld. Ik schurk mij tegen de boom met het aanhangsel dat ik koester aan mijn lijf, om ten slotte toe te geven aan de dubbele aandrang van mijn gespannen lid en van de duistere holte die me roept. Ik dring binnen in het rijk van sijpelende nimfen. De vervulling is zo diep als een storm. Vele malen krijg ik een orgasme in de volle vreugde van deze onwaarschijnlijke gebeurtenis. In het diepst van deze vervoering voedt ik de boom met mijn levenssappen, en zij biedt mij daarbij steeds intenser de ontluiking van haar intiemste vezels aan wat gepaard gaat met het zich openen van waanzinnig zalige billen. Met mijn volle handpalmen pak ik haar heupen die roepen om mijn hartstocht. Ik neem ze krachtig beet zodat ze dichter tegen mij aan drukken. Een rug van verrukkelijke nerven begint te golven en maakt zich los van de stam.

Net als in verre streken waar, naar men zegt, bepaalde bomen, die veel kracht in hun hoofdtakken bezitten, embryo’s van wortels omlaag laten hangen, geeft mijn eik geboorte aan de aangroeisels, waarin mijn liefkozingen benen vormen met voeten, die niet de grond zoeken maar die steeds het contact met de schors blijven vinden. Van dag tot dag komen zij hoger langs deze ruwe omhulling. Zo tillen zij, boven de leegte onder zich, de glanzende obsceenheid van een bolle vrucht op waarvan ik, als ik mijn hoofd opricht, heel precies de schitterende overlangse spleet kan zien die haar rijping toont. De koorts die mijn lendenen doet gloeien zou me ertoe kunnen brengen om hoger te klimmen langs de ruwe schors, maar hoe zou ik de omvang kunnen omvatten die wat hoger over mij heen zou komen?  In mijn ogen lijdt het geen twijfel dat zij zich net zo heftig naar mij uitstrekt als ik doe naar haar toe, maar een angstig gevoel houdt mij tegen, als was ik vergroeid met de aarde. Ik stel mij het effect voor dat mijn gewicht teweeg zou brengen op die royale tak, en het afschuwelijke losscheuren dat daarvan het gevolg zou zijn. Met een hallucinerende precisie breng ik me het onoverkomelijke verdriet in gedachten dat mij zou overkomen als ik het prille begin van het aangekondigde wonder afgebroken en verminkt op de grond zou zien liggen.

Ik moet geduld oefenen en het wonder zich laten voltrekken zoals het zich volgens de gang van de natuurkrachten gaat voordoen. Lang blijf ik stil staan onder de boom. In weerwil van mijn begerige waakzaamheid ontwaar ik geen voortgang bij het ter wereld komen van het wonder. Pas als ik mij toesta om me een ogenblik te verwijderen stel ik een nieuwe ontwikkeling vast. De schouders komen naar buiten en langzamerhand ook de armen, uitgestrekt als die van een zwemster, en ertussen blijft het hoofd verborgen in een kluwen van wortelhaar.

Als de nacht is gevallen trek ik mij terug. Thuis, te midden van de vertrouwde, aangename dingen, kan ik de slaap nauwelijks vatten. Ik ijsbeer door de kleine ruimte van mijn slaapkamer als een dier in een kooi. Bij het eerste gloren van de dag, ga ik snel de vertrouwde weg op. De aarde zucht van de nadering van de lente.

Op een morgen die zich in niets onderscheidt van vorige dagen, is de eik van vorm veranderd. Haar houding is levendiger. Ik hoor hoe mijn hart bonst. Degene naar wie mijn volle verlangen mij voert is uit haar omhulsels gekomen. Ze heeft zich omgedraaid. In een wankel evenwicht is zij naar het open veld gericht, dat ze met een oplettende en verre blik overziet. Haar gelaat als van een onbewogen boegbeeld verrukt mij zo, dat ik geen geluid durf te maken. Een trage deemoed verstijft mij vlak bij de voeten van degene die ik gevoed heb met mijn zaad, en die plotseling in heel haar pracht is verrezen. Zij ontvouwt zich, strekt zich uit in de vloeiende zachtheid van haar leden, en verheft zich langzaam, van tak op tak. Ze draait zich om en onthult alle aspecten van een lijfje dat bij het ontluiken slanker wordt, en wanneer zij de kruin van de boom heeft bereikt buigen de takken niet door als zij zich eraan vasthoudt. Zij laat haar laatste steunpunt los en blijft opstijgen totdat ze weldra niet méér is dan een wasemkramp die langzamerhand oplost in de regenboogkleurige stralendheid van een strakke hemel.

Van het wonder blijft niets achter dan een langgerekte bleke wond op de flank van de eik en om mij heen is er de onmetelijke grijze eenzaamheid die voorgoed verlaten is.


vertaald uit het Frans door Laurens Vancrevel
____________________________________
© 2014 Jacques Abeille, Libourne (Frankrijk)
Het prozagedicht Cœur de Chêne van Jacques Abeille verscheen oorspronkelijk in augustus 2014 bij uitgeverij Litan (Isère, Frankrijk) in de bibliofiele cassette ‘Au bon Plaisir de la Géante’, waarin ook teksten van Guy Cabanel en Alain Joubert zijn opgenomen.
HET MOMENT publiceerde al eerder poëtisch proza van Abeille; zie het Momentmagazijn.