RAINER MARIA RILKE - DE UITSTALLING VAN DE VISHANDELAAR


(Napels)

Op het licht hellende marmeren blad liggen ze gegroepeerd, sommige op de natte steen, met wat zwartachtig wier eronder, andere in door vocht donker geworden platte spanen manden. Zilver geschubde, met een erbij, rond en omhoog gebogen, als een zwaardarm in een blazoen, zodat het zilver zich om hem spant en glinstert. Zilver geschubde, die dwars liggen, als van oud zilver, zwartachtig uitgeslagen, en daarover een die met zijn bek naar voren lijkt te zijn teruggekeerd, ontsteld, uit de haven achter hem. Wanneer je die bek eenmaal hebt waargenomen, dan zie je er, daar en daar, nog zo een, en een andere, gauw deze kant op gedraaid, klagend. (Dat je het ‘klagend’ zou willen noemen, komt wellicht doordat de plek waar de stem vandaan komt onmiddellijk stomheid uitdrukt, een beeld ervan …) En nu zoek je, misschien vanwege een reflectie van je, hun ogen. Al deze vlakke, zijdelings neergelegde, als met horlogeglazen bedekte ogen, waar de onder water zwemmende beelden tegenaan zijn gedreven, zo lang ze keken. Ze waren toen niet anders, net zo onverschillig zonder blik: want blikken werden niet door het water meegevoerd. Net zo oppervlakkig en ondiep, leeg naar buiten gekeerd, als koetslantaarns overdag. Maar meegedragen door weerstand en beweging van die dichtere wereld, wierpen ze, soepel en zeker, tekening na tekening, wenk en wending in een ons onbekend bewustzijn. Stil en zeker zwommen ze maar vanuit het zuivere besluit, zonder het te verraden; stil en zeker stonden ze dagenlang tegen de stroming in, door haar omspoeld, door schaduwscholen verdonkerd. Maar nu zijn ze gedoofd uit de lange strengen van hun kijken, plat neergelegd, zonder dat het daardoor mogelijk is erin binnen te dringen. De pupil als met een zwarte stof overtrokken, het omboordsel opgebracht als het fijnste bladgoud. Met schrik, zoals wanneer je op iets hards bijt, ervaar je de ondoordringbaarheid van deze ogen –, en opeens heb je de indruk, terwijl je het plateau overziet, voor niets dan steen en metaal te staan. Alles wat gebogen is ziet er hard uit, en de hoeveelheid staalglanzende, priemvormige vissen ligt er koud en zwaar bij als een hoeveelheid gereedschappen, waarmee andere, die er als stenen uitzien, gepolijst zijn. Want die liggen ernaast: ronde, gladde agaten, bruin, bleek en goud dooraderd, stroken roodachtig-wit marmer, stukken jade met zorgvuldig geslepen welvingen, deels bewerkte topazen, bergkristal met kantwerk van amethist, opalen van kwallen. En een heel dun laagje resterend water ligt nog over alles, en dat scheidt ze van dit licht, waarin ze vreemd zijn, gesloten, houders die men vergeefs heeft proberen te openen.

            vertaling E. Zykov
______________________
Dit ‘Gedicht in Prosa’ schreef Rilke ergens rond de jaarwisseling van 1906/07 in Napels, om het korte tijd later in Capri nog eens door te nemen.

DOBRIŠA CESARIĆ - GEDICHTEN



vertaald en ingeleid door Hans Verschoor

                                           DOBRIŠA CESARIĆ (1902-1980) 
          SLAVOONSE MEESTER VAN HET MELANCHOLIEKE MINIATUUR
 
Dobriša Cesarić (spreek uit: Dobrisja Tsesaritsj) zocht het in de beperking. Een dichtpraktijk van meer dan een halve eeuw leverde nauwelijks meer dan honderd gedichten op en die gedichten tellen zelden meer dan drie strofen, een regel zelden meer dan vijf woorden. Zo'n zesduizend woorden, is dat de rechtvaardiging voor een bestaan?
            De gedichten van deze ambtenaar en docent (collega-dichters sloten zich tijdens het fascistische regime bij de partizanen aan, Cesarić bleef op zijn ambtenarenpost) doen denken aan zijn vijftien jaar oudere tijdgenoot J.C. Bloem: weemoedige melancholie. Maar het palet maakt een subtielere en veelkleurigere indruk, en dat maakt het bekijken van deze gedichten interessant.
            In eerste instantie lijkt een verwijt van Gerrit Komrij aan Bloem ook hier op te gaan: heel veel stop- en poetslappen tussen de pareltjes. En ook Cesarić' vertaler moest hier en daar de neiging onderdrukken om wat ingenieuzers in te zetten, zodat de lezer ziet dat zijn protegee echt niet zo oppervlakkig is. De beschuldiging van rijmelarij is bij nader inzien een valkuil, waarbij de dichter er misschien ook wel op hoopt dat men erin trapt. Het is bewust geconstrueerde argeloosheid. Door de zaken zo eenvoudig voor te stellen (simpele woorden,  simpele beelden, simpel rijm) leidt de dichter je uit het kader van het gedicht in de sfeer van de vanzelfsprekendheid. Met zachte hand worden we geleid in een wereld zonder taal, zonder construerende dichter, zonder bedoeling, zonder interpretatieschema. Wat overblijft is een beeld, of misschien een ervaring, losgezongen van de intenderende dichter en de interpreterende lezer. Daarmee hebben deze gedichten wel wat weg van het werk van naïeve schilders als Ivan Generalić, Franjo Mraz en Mirko Virius, wereldberoemd geworden tijdgenoten, actief in de aanpalende streek Podravina. Ook bij hun werk twijfel je. Is het realistisch? Nee. Is het surrealistisch? Romantisch? Nee. Ja en nee. Eerder lijkt het voor-conceptioneel te zijn, als afkomstig uit een sfeer vóór de gearticuleerde keuze.
            Deze vanzelfsprekende, bijna onpersoonlijk existerende ervaring is natuurlijk een constructie. Het vreemde is dat de enorme vormvastheid en ook de beperkte omvang van het gedicht die vanzelfsprekendheid laten groeien. Paradoxaal genoeg vergeet of verlaat je door de vormaspecten de taligheid van het gedicht.
            Maar aldus gelokt op het pad van de alledaagse vertrouwdheid komt dan de laatste strofe, meestal pas de laatste regel, waarin dit allergewoonste tafereeltje een bijzondere poëtische wending krijgt. In het gewone schuilt het bijzondere. En dan daagt het dat Komrij's kritiek in ieder geval niet van toepassing is op Cesarić. Het gewone, het cliché moet gewoon en clichématig zijn, omdat anders de bijzondere glans van het poëtische moment in de laatste regel niet zou werken.
            Cesarić is vormvaster dan Bloem, maar hamert minder op de melancholie. Het is vaker melancholie vermomd in een beeld, een milde liefdesverklaring aan het leven. Directe emoties zijn moeilijk aan te treffen bij Cesarić – eerder zal hij zijn hoed opeten. De dichter moet zo weinig mogelijk in de weg zitten. Precies daarom is er bij hem ook meer ruimte voor het evoceren van een beeld. Daarin is hij rijker en gevarieerder dan Bloem en menige andere Nederlands dichter en daarom is lezing van deze vertaalde gedichten toch een belangwekkende ervaring.


            BALADE VAN LAZARUS          

Voor wie uit het graf oprijst:
Bitter blijft het brood in zijn mond nog lang
Stilletjes sluipt hij tussen de mensen
Onzeker gaat zijn verdere gang.

Mensen mijden hem liever
En wie zijn hand schudt – men houdt zich groot –
Speurt heimelijk op zijn gezicht
De donkere afdruk van de dood.

Zijn lijkwade is hem afgenomen,
Lijkbleek is zijn gezicht gebleven.
Hij draagt een afgrond van verdriet
De onvoltooide dood blijft in hem kleven.

                                    ***

            MEDEREIZIGER

Door de dikke mist lijken de straten
Vandaag helemaal te zijn verlaten.
Maar toch, achter gordijnen is leven
Lopen mensen
En de straten, die zijn ook gebleven.

Dichtbij de een gaat een ander
Misschien precies dezelfde weg
Maar door de mist overgoten
Blijven ze onzichtbare reisgenoten.

                                    ***

            REISPROVIAND

Nog nooit heeft de oude kastanje
Zo genoten in schitterende glans
Als vanmorgen, toen een hele zwerm mussen
Op haar zat te tsjilpen in een lawaaierige dans.

In de kruin een wonderlijk gewemel
De takken overvol
Duizend kleine leventjes zingen
Door elkaar krioelend, ieder in zijn rol.

Misschien dat ik – zei ik bij mezelf –
Om wat ik ben nog eens blijdschap voel.
Neem op je reis deze lichte proviand
Mee naar je onzekere doel.

                                    ***

            KLEINE KERS NA DE REGEN

Kijk, de kleine kers na de regen
Vol wiegende druppels die het doet bewegen
Haar takken schitteren, door zon overgoten
Niets dat dit weelderige wonder nog kan vergroten.

Maar als de zon dan even niet meer schijnt
Zie je dat alle bekoring verdwijnt
Dan is ze weer gewoon
Als vroeger een arme, kleine boom.

                                    ***

INEKE HOLZHAUS - GIOVANNA GARZONI - EN DRIE ANDERE GEDICHTEN




      buiten het seizoen


Wij waken in een woning waar we
het broodrooster niet kunnen vinden

schapen in zicht, ganzen, hondenbezitters
fietsen voor ons langs als bij een eerder huis

waar de tuinman ons riep toen we alleen
door een laken bedekt zo ongelofelijk bloot
lagen dat zijn roep ons verlamde voor we
naar beneden afdaalden om hem te groeten.

Hier wordt het veld gemaaid, er is geen tuin
wel een boom van vreemde oorsprong
als onder het hotelraam in Afrika tussen
bougainvilles waar wij ook op reis waren

de fietsers en honden gaan eenzaam
van links naar rechts en keren nooit terug.


***

      aan de haven


Je kunt nog niet in een tram zitten naar zee
zonder aan eerdere ritten te denken en aan R.C.
die ze triest en traag heeft genoemd, de gele

wagens naar de haven; ik zag er vissersvrouwen
in kostuum zware tassen slepen in de wind

over de galerij naar hun akelige flat met zicht op
wat hun mannen niet meer konden bevaren –

en denk hoe M.N. voor dag en dauw een tram
door zijn sonnetten stuurde: twist met ons, twist
met ons, twist niet met mate, op het ritme

van ruitenwissers die je in de ondergrondse niet
hoort waarboven ik tijdelijk woon, in mijn hoofd

wel versregels van de schrijver B.B. die zich
de vorm van de wolken beter herinnerde

dan het gezicht van zijn geliefde, denk ik dat ik 
die geliefde was, maar kan me hem niet meer
te binnen brengen - zoek een uitzicht op de halte

een affiche, ogen, een etalage waarin ik me
spiegel, zomaar iets dat ik enkelvoudig beleef.


***
      besloten tuin


*
Hij staat recht onder de vogels, benoemt
hun staart en zangtonen, zijn denken stroomt
de struik in die zomers zwarte bessen draagt

geborduurd bloemvlies in het najaar, vleugels
winden zich om hem heen, snavels kletsen
gretig in zijn volière zonder gaas.

Hoe leeg is hij als hij ze fijne zaden voert
een witte schedel waarin boomklevers
onbarmhartig verse woorden tikken.

*
Buiten de haag jachthoorns, claxons
kreten, twee reeën weten te ontkomen

levend, hun blonde konten triomferen
over hoektanden van nerveuze honden.

In het huis strooit zijn beeldscherm laatste
berichten - bomgordels misschien verborgen

onder feestelijk vuurwerk, ook bakfietsen
voor peutervervoer lopen gevaar, slachtoffers
zijn geborgen - het beeld hapert, dooft uit

de vogels vallen stil, schuilen, uilen komen -
ook de nacht neemt de tuin in zich op.


***

      giovanna garzoni (1600-1670)


Misschien had ze geen tuin de kuise, steeds
op reis naar tijdelijke hoven of het atelier
van een leermeester. Bracht men haar onder
bloemen bedolven vruchten in breekbare
schalen voor nuttig keukengebruik? O zomer.

Ze schilderde aan het herbarium voorbij
berstende vijgen naast een hagedis, rijkdom
van boerenbonen voor een adellijk maal,
meloen met uitspuugpit, slakjes, nerven met één
penseelhaar tempera in aardkleuren en blauw.

Waarom wil je maken wat buiten je bestaat -
een tuin fabuleren die jou niet toebehoort,
van kersen genieten nadat ze gegeten zijn?
Wie tekent kijkt beter. O wonder, naast lichtende
amandelen zit een bijkans levende muis.