ALLAN GRAUBARD - DRIE KORTE VERHALEN

penseeltekening Rik Lina

Vertaald uit het Amerikaans door Laurens Vancrevel

Er is een land ....

Er is een land dat veel te weinig wordt bezocht en waar nooit iets gebeurt. Het is er zo rustig als een graf, en met dezelfde sombere hoop als van een graf. Zijn bewoners vinden dat normaal, ze wensen  vooral de onschendbaarheid van hun isolement te behouden, iets dat even vreemd als intrigerend is. Ze weten dat ook zelf wel; ze zijn niet dom. In feite maakt dat de stilte die hen omgeeft – in fel contrast met wat zij zelf nooit doen, want er wordt daar nooit iets gedaan buiten het normale – zo uniek. Dat kun je zien aan de wijze waarop zij glimlachen; aan de eenvoud waarmee zij hun lippen van elkaar doen, net ver genoeg om de rand van hun tanden te tonen.

Vlijtig zijn zij zeker, maar niet zoals bij een competitie. Ze zouden hun dagelijkse plichten het liefst beperken tot het strikt noodzakelijke, zonder franje. Hun werk als boer, herder, wever, visser en dergelijke wordt aanvaard als een zaak die nu eenmaal nodig is voor het bestaan. Hun vermaak, hun feesten zijn overeenkomstig. Het is niet zo dat matigheid voor hen een ethisch principe is – ik geloof niet dat zij het alledaagse leven ooit in termen van een moreel concept beschouwen.

Het is dus niet vreemd dat verveling  voor hen niet van belang is. Als zij die voelen, dan zijn zij zich ervan bewust. Die gaat daarna voorbij. Ze zeggen dat verveling hun ‘kindje’ is, een van de metaforen van hun taal. Want terwijl die verveling hun meer het gevoel geeft dat ze kinderen zijn, staan zij er niet lang bij stil. Maar de liefde, waaraan wij andere culturen schijnen te beoordelen – haar intensiteit, haar hartstocht, haar alomtegenwoordigheid, haar langdurige bezieling en haar verfijning – die is een belangrijk iets. Maar of zij zich éénmaal voordoet in hun leven, dan wel verdwijnt of terugkomt, éénmaal of vele malen, dat is niet iets om bij stil te staan. Dat is iets persoonlijks. Dus jaloezie, al is die zo nu en dan ontwrichtend, wordt aanvaard. Even goed ben ik daar nooit iemand tegengekomen die zijn begeerte naar liefde om welke reden dan ook zou onderdrukken.

Huwelijk en geboorte worden er met dezelfde gelijkmatigheid beleefd, evenals ziekte en dood. Men betuigt een ander dan zijn gevoelens met zulk een mate van intimiteit dat de verschillen verdwijnen. Er is daar geen geloof in de cyclische aard van de tijd en evenmin in de rol van rituelen om de voortgang der dingen te bevorderen. Noch is men bevreesd dat er wat minder zal gebeuren dan al gebeurd is en zal blijven gebeuren van de ene generatie op de volgende, als men de invloed van de tijd niet in aanmerking neemt.

Misschien is dat het geheim dat mijn gedachten terugvoert naar dat land, wat ik er ook van vind als ik met mijn boot afkoers op de kleine haven die toegang geeft tot de hoofdstad.

Want mijn ervaringen zijn, en ook die van andere toeristen die door bedrevenheid of geluk  hun weg daar hebben weten te vinden, die zijn gewoonlijk identiek: een plotselinge duizelingwekkende ontlading, een gevoel te zijn aangekomen op een volmaakt leeg toneel in een leeg theater dat altijd leeg is geweest. Hoewel, niet helemaal leeg, want zodra de opwinding wegebt en bij elk spoor van de wens om te vinden wat we niet konden thuisbrengen, nemen de elementen de regie over: deze plek, die lagune, het oude klooster boven op de berg, het stroompje in het dal, de olijfgaard, de taveerne, de schoolbus in de ochtend, de korte regenbuitjes, de brandende zon, de geur van tijm, de diepe, lage strook lavendel, de vissersboten die binnenvaren of zee kiezen. En in de geest der dingen van hier doen zij niets meer of minder.

Er zijn geen onthullingen die dit land te bieden heeft. Maar elk jaar komen wij er terug en blijven er dan langer.

In dit land waar niets gebeurt.

Zonder dat je je erom bekommert om uit te zoeken waarom.

*


De uitvinding van de liefde

In het Metropolitan Museum te New York hangt in een gang tussen twee zalen waar massa’s mensen dagelijks doorheen stromen, een bijzonder schilderij. Het doek is niet goed belicht maar ook niet verborgen in de schaduw, en wegens de onopvallende plaats waar het hangt vereist het enige moeite om het goed te kunnen zien. Ik heb mij vaak afgevraagd of de conservator dat met opzet zo heeft gedaan, of dat hij – hetgeen meer dan waarschijnlijk is omdat het een schilderij betreft dat niet in de mode is – er eenvoudigweg geen andere plek voor had, en het aan personen zoals ik overliet voor wie het een bijzondere lading heeft.

Een scheepje, voortbewogen door twee roeiers, nadert een kleine inham, met traptreden die omhoog voeren naar een tempel uit de Oudheid. Twee beelden van gehurkte sfinxen flankeren de zijden van een verder lage kade. De nacht heeft met een gevarieerd en veelsoortig clair-obscur haar schrikbarende gewicht al over alles heen geworpen, behalve over de passagiers van de boot, de sfinxen en de tempel, die allemaal worden beschenen door een opvallend licht, zoals de binnenkant van een droog ooglid.

Dat contrast, dat bij wijle dwars door de stilte lijkt de snijden, dat wordt opgeroepen door de overheersende sfeer van het kunstwerk, biedt in een ander opzicht een aanwijzing die je op heel weinig schilderijen tegenkomt. Want ik kan plotseling het geluid van voetstappen horen, regelmatige stappen zonder haast, die naar de binnen gelopen boot toe gaan.

En dat was nog niet alles.

Want dan zwelt er, als volgens afspraak, een lang gutturaal gezoem aan, alsof de complete bevolking van alle nachtinsecten van het eiland tegelijk tot leven komt.

En uit de duister wordende schemer bloeit de fabelachtige loomheid op van dood en liefde. Dat bedoel ik precies zoals ik het schrijf, en dat is iets wat de schilder ongetwijfeld in gedachten had, en waarom hij niets aan het toeval overliet.

Slierten van gebladerte lijken langzaam naar voren te komen vanuit het warrige onderhout dat te zien is door het patina van de korrelige eindtoets. Hier en daar zijn er in gedempte hoge lichten andere verleidelijke dingen te zien: tussen de zwaar aangezette vastheid van twee boomstammen is er een van huiden vervaardigd zeil gespannen dat in feite volkomen menselijk lijkt en dat elke andere oorsprong afwijst. Wat lager, langs de rechterkant van de trappen, zweeft een nauwelijks te ontwaren vorm uit de floers die alles omgeeft; die vorm lijkt een krul van plukken geschroeid of bros haar. Daar vlakbij, geïnspireerd door een vlugge toets van de hand van de schilder, en niets anders dan dat, ligt het trillende lijfje van een klein kind dat wordt vastgedrukt door drie gieren die hun koppen diep in zijn buikje hebben gedrongen. Dat de gieren veel nauwkeuriger zijn getekend, misschien door een mesje te gebruiken, vermindert de vreemd opengesperde ogen direct daarboven van het slachtoffertje niet. Zijn prille leeftijd verhult het gelaat waarnaar zijn ogen kijken, want dat gelaat kan van niemand anders zijn dan van de schilder, in deze gesloten scène, als het ware zijn knappe, maar ook verontrustende portret.

Zijn het doodsbange ogen, verschrikkelijke ogen, spottende ogen, of kaatsen ze naar de wereld de kille, felle blik terug van een man voor wie alle hoop op liefde vervlogen is en die zichzelf toch niet de hulp van de illusie van een droeve maar ook gewenste uitwissing kan toestaan?

Andere manieren van zien strijden om erkenning in het complexe weefsel van het doek.

Net voor de geribbelde voet van de frontale zuilen van de tempel is een libel geschilderd, die daar lijkt te rusten alvorens weer verder te vliegen, maar die schijnbaar ook enigszins overdekt lijkt door de as van een niet zichtbare vulkaan; de libel is zo groot als een jachthond, weergegeven met de scherpte van een chirurg voor wie elke plotselinge misser ondenkbaar zou zijn. De gestippelde rug van de libel, die strak en schrikwekkend is, trilt als de zoemende snaar van een Oosterse santur.

Ik weet niet waarom de kunstenaar het insect juist voor de tempel heeft geschilderd, tenzij hij een verborgen fascinatie of een leitmotiv wilde tonen om gedurende enkele ogenblikken onze honger naar een afdoende verklaring uit te stellen, om die daardoor nog heftiger te maken; een verklaring die zou moeten komen vanuit de tempel, die halverwege de steile rots staat, met het wit van een droog ooglid te midden van die wervelende nacht.

Want de tempel, die zijn interieur voor de vluchtige blik verborgen houdt, biedt verder geen enkel aanknopingspunt. Nadat de oorsprong van het avontuur begonnen is, weerklinkt en echoot zijn leegte, om daarna weg te sterven; hij blijft in volledige stomheid achter, al te zwijgend, al te betekenisloos.

Wat de later komende smekelingen ook doen tussen die muren, welke rituelen ze daar volvoeren, welke muziek ze laten opklinken of zangen aanheffen, indien zij tenminste voor iets meer komen dan om er te picknicken, dat alles sluit elke mogelijke ontknoping uit.

Is het een raadsel uit de Oudheid, een duistere bedoeling die alleen door het meesterschap van de kunstenaar op waarde kan worden geschat? Ik weet het niet.

Maar wanneer ik mij afwend van het schilderij, nog even gefascineerd als gefrustreerd, valt een laatste aanwijzing mij op: de titel van het schilderij, die mij nooit had bevallen, die mij zelf altijd had geschokt, die luidt: De uitvinding van de liefde.

*


Die nacht...

Die nacht werden zij zo volkomen meegesleept dat zij tegen de ochtend niet meer wisten wie zij waren. Samen slapen, niet samen slapen, vanaf die tijd waren zij er alleen nog voor de ander. Het gaf niet dat ze de een of andere vakantie met iemand anders doorbrachten, weg van elkaar, of dat ze het erg vonden niet samen te zijn, of dat zij als blijk van hun onmatigheid terug kwamen, of liever dat ze die nacht maakten tot een van zweet doordrenkte gebeurtenis, vermengd met de geur van hun lichamen. Waar het om ging was dat ze opnieuw in elkaar vervlochten waren tot een ondeelbaar samengesmeed diorama van geven en nemen, en dat al het andere dan wegviel, hun de gelegenheid biedend om zich van schuld vrijgepleit te voelen – hun morele bijtende gif.

En zo geweldig was die bevrijding, zo pas door het geluk teweeg gebracht in hun hart, dat ze geloofden dat deze nooit zou ophouden; ze zouden niet toestaan dat het eindigde.

Zij realiseerden zich nauwelijks hoe grillig zelfs grote hartstochten zijn en hoe zeldzaam het was dat minnaars in de loop van een jaar geen geleidelijke verwijdering ondervinden.

Daarop terugkijkend, zegt zij bij zichzelf wat ook hij bij zichzelf zegt: dat het nu eenmaal daarop had moeten uitlopen; dat ze nu eenmaal feilbaar waren, en dat de verblinding, die zij heiligden met hun drang om voor de ander te doen wat zij voor zichzelf begeerden, wat te weinig aan inleving met de ander bezat, wat zo niet de voorlaatste prijs of een vorm van gevangenschap zou hebben betekend, dan wel een draaglijke verhouding, die niet langer of wat minder begeerlijk was dan die van hun vrienden en vijanden.

Dat is het lot van minnaars die gedreven worden door hun liefde om het beminnen zelf meer te beminnen dan de liefde die zij deelden in de tijd en de cadans van hun beminnen, zonder zich druk te maken over een ander of een andere tijd dan alleen deze tijd, deze nacht, toen liefde hen omsloot in het grote pathetische toneel van begeren zonder vergeving.


© 2017 Allan Graubard
____________________
De hier vertaalde korte verhalen van Allan Graubard (*1950, New York) werden ontleend aan zijn verhalenbundel A Crescent by any other name (Anon Editions, Flagstaff / New York, 2017).
Graubard is dichter, toneelschrijver en essayist. Zijn voornaamste boeken zijn: For Alexandra (poëzie, 1993), Woman Bomb Sade (toneel, 2009), Roma Amor (prozagedichten, 2010), And tell tulip that the summer (poëzie, 2011), Targets (prozagedichten, 2013). In Nederlandse vertaling verscheen van hem het gedicht Hippocampus (Brumes Blondes, Bloemendaal, 2011). Graubard werkt thans aan een boek over de mystieke beat-dichter Ira Cohen.