BART VERVAECK - LEVEN EN DOOD IN HET HARNAS

Iedereen die op een begrafenis een herdenkingstoespraak heeft gehoord, weet het: een in memoriam is altijd ook een zelfportret. In de literatuur is dat niet anders. De requiems voor een overleden geliefde, vriend of familielid beschrijven niet alleen de overledene, maar ook en misschien zelfs vooral de nabestaande die aan het woord is. De herdenking is een dubbelportret of een duet. De nieuwe roman van Charlotte Mutsaers, Harnas van Hansaplast, neemt deze dubbelheid als uitgangspunt én als doelstelling. Aan het woord is een vrouw die op vele manieren met de schrijfster verbonden kan worden. Zij herdenkt haar acht jaar jongere broer, Barend, die op 29 december 2001, op 51-jarige leeftijd, dood gevonden werd in het ouderlijke huis, ‘in een gloednieuw pyjamajasje zonder broek’, ‘slechts omringd door grote stapels porno’.
Broer en zus zagen elkaar zelden, Barend leefde vereenzaamd. De vertelster wil de afstand, die nu voorgoed een kloof geworden is, tegelijkertijd overbruggen en verwoorden. Ze wil niet empathisch versmelten met haar broer, niet doen alsof zij hem perfect kan begrijpen. Dat wou ze eerst wél en net daardoor mislukte haar boek telkens opnieuw. ‘Om hem recht te doen kan ik me beter beperken tot wat ik ontdek en me herinner zonder elke keer met een verklaring of een oordeel af te komen en zonder me al te veel met hem te identificeren.’ Ze wil met andere woorden de eigenaardigheid van haar broer niet wegredeneren of door identificatie wegpoetsen; ze wil die eigen aard net ontdekken. Haar eigen persoonlijkheid blijft bij dit alles belangrijk. De vreemdheid van Barend ziet ze als een uitvergrote versie van haar eigenzinnig karakter: ‘Misschien had ik dit boek de titel Alles in het groot moeten meegeven. Ondanks alle verschillen bezat Barend namelijk tal van mijn eigenschappen, voorkeuren en hebbelijkheden in het groot.’
Harnas van Hansaplast is een studie in eigenaardigheid, uitgevoerd door een eigenzinnige onderzoekster, die, zoals de media ontsteld en ontstemd meldden, geen verklaringen of veroordelingen zoekt wanneer haar broer ontspoort en kinderporno koopt. Voor de lezer die de vertelster met de schrijfster identificeert, is haar gebrek aan inleving bijna hallucinant. Ze ontdekt een kist vol porno, ‘opgevuld met mannen-, vrouwen- en kindervlees’, lacht en denkt: ‘Eet smakelijk.’ Het afgrijzen van haar zus, A., deelt ze niet: ‘Het is zoals het is.’ Ze belt een pornoboer, verkoopt de ‘handel’ voor 5000 euro en heeft achteraf slechts over één ding spijt: dat ze te weinig heeft gevraagd. ‘We zijn duidelijk bedrogen met die vijfduizend voor de hele zooi.’ Geen woord over het misbruik van kinderen, geen spat medelijden. Walgelijk, denkt de lezer, maar tegelijkertijd illustreert deze houding beter dan elke moralisering het hoofdthema van dit boek: het problematische contact en het wankele inlevingsvermogen als gevolgen van een scheve gezinssituatie. Het probleem van de (ontbrekende) empathie wordt hier scherp gesteld, scherper dan de lezer wil. De zoektocht naar de oorzaken van dat tekort is geen reis naar verre oorden, maar een bezoek aan het ouderlijk huis. De oorzaak wordt met andere woorden in het eigen nest gezocht.

huiselijk en ontheemd
Alles is dubbel in Harnas van Hansaplast. De ik-figuur houdt van Barend en vervloekt hem. Enerzijds was hij een ‘liegbeest’, ‘een weerzinwekkende rukker’ die zijn zus pestte en die stal als de raven. Anderzijds was hij vriendelijk, intelligent, grappig, interessant: ‘En dan dacht ik: godverdegodver, kon hij het ook helpen? Wij stammen uit hetzelfde buitenissige geslacht. Daardoor waren we niet in staat om het leven te slikken als zoete koek. Een gevolg en geen kwade opzet.’
Met die laatste woorden lijkt de vertelster een soort naturalisme te omarmen dat de persoonlijke verantwoordelijkheid kleiner acht dan het noodlot van afkomst en omgeving. Utrecht was die omgeving, en net als het gezin heeft die stad een determinerende invloed op het karakter van Barend en zijn zus. ‘Ik ben geen bloed-en-bodemfanaat, maar dat de plaats waar je opgroeit levenslang in al je vezels doorwerkt laat zich niet loochenen […] Naast schuldige landschappen bestaan er ook schuldige steden.’ Opnieuw wordt de verantwoordelijkheid niet bij het individu gezocht.
Het gezin en de stad, de twee fundamenten van Barends eigenaardigheid, komen samen in het familiehuis, gelegen in de Utrechtse binnenstad. Geen wonder dat dat huis de structuur bepaalt van de zoektocht die de ik-vertelster onderneemt. Na een entree, die het probleem en de mogelijke oorzaken aan de orde stelt, volgen zeventien hoofdstukken, die zowel in de titel als in de inhoud bijna allemaal rechtstreeks over het ouderlijk huis spreken. Titels als ‘Kantoorkamer’, ‘Gang’ en ‘WC’ worden afgewisseld met inboedelstukken als ‘Lijsten’ (de geschilderde portretten van de ouders) en ‘Envelop’ (met daarin het door een politieman gebrachte ‘proces-verbaal van een niet-natuurlijke dood’). De vertelster citeert Gerrit Komrij om deze structuur te verantwoorden:

‘Een huis heeft grote invloed op je denken. Je onderwerpen worden verdeeld over het aantal kamers dat er is. Zijn het allemaal langwerpige kamers, dan krijg je langwerpige gedachten. Zijn het corridorkamers, dan krijg je allemaal gedachten die op elkaar uitlopen.’ Bij Barend was die invloed veel fataler: zijn kamers bestonden in zijn gedachten alleen nog maar als zaken die hem konden worden afgenomen. Dat maakte die gedachten ontheemd zodat niemand er nog vat op kreeg.

Van 30 december 2001 tot eind februari 2002 ruimt de ik-figuur samen met haar zus het huis van Barend op. Ze filmt de kamers en ontdekt overal wel iets dat het verleden en de eigenheid van haar familie dichterbij brengt. Het is alsof ze de eigen aard in de eigen haard zoekt en vindt.
         Haard is in het hele werk van Mutsaers een belangrijk begrip. Vuur, passie, gevaar en huiselijkheid – alles komt erin samen. In Harnas van Hansaplast is de moeder, zoals in ander proza van Mutsaers, een koele figuur, die haar passie bewaart voor buitenechtelijke minnaars, haar kinderen tegen elkaar opzet, haar zoon voortrekt en haar man voor schut zet. Ze scheurt het gezin uiteen: ‘Mijn moeder heeft haar kinderen uit elkaar willen spelen om hen te isoleren van hun vader.’
Dat is in het geval van de vertelster niet gelukt. Zij heeft een zwak voor haar vader, ondanks allerlei bezwarende karaktertrekken. De man was een ‘liberale potentaat’, koos in de oorlog de verkeerde kant, zag zijn dochter als een jongen, dronk te veel, was ziekelijk punctueel – maar hij wist hoe belangrijk de eigen haard was. Af en toe gaf hij de jonge ik-figuur de warmte die ze zo nadrukkelijk zocht en die ze vond in een knapperend haardvuur en een wonderlijk kerstfeest.
Dergelijke momenten volstaan om, naast de scherpe diagnose van een problematisch gezin, een geïdealiseerd beeld van veiligheid, samenhorigheid en eenheid te ontwikkelen. Eenduidig is het nooit. Ook na vele kwetsende ervaringen blijft ‘de term ouderlijk huis’ voor de vertelster een verlangen opwekken ‘naar bescherming’. Zelfs voor haar moeder, deze ‘kampioen mokken en pruilen’, voelt ze meer dan eens ‘deernis’. En omgekeerd voelt ze voor zichzelf niet meer medelijden dan voor de anderen. Ze wil haar eigen aard niet buiten schot houden. Ze herinnert zich de psychiatrische diagnose die ze als vijfentwintigjarige opgeplakt kreeg (‘Hoog Sensitief Persoon’ en ‘asperger’), maar ze is het niet het eens met de interpretatie:

Mutatis mutandis ben ik dus evenals Barend en A. wat anders gebakken. Hoe komt dat? Ik weet wel zeker dat het hier niet om autisme gaat maar om opvoeding en aanleg. […] Om te beginnen heeft onze moeder ons op affectief gebied in de kou laten staan.

In de ‘boudoirgesprekken’ die de vertelster verplicht werd met haar moeder te voeren, verweet de moeder haar dat ze geen kinderen wou, terwijl zij, de moeder, zelf haar kinderen tekortdeed. De term ‘boudoir’ doet niet toevallig denken aan De Sade; de gesprekken waren in de ogen van de vertelster slachtpartijen. De afkeer die zij voelt ten opzichte van baby’s (‘Hun mierzoete geur, hun erbarmelijke gekrijs en hun lelijkheid zijn al erg genoeg’) staat niet los van die conversaties. Ook haar onverschilligheid voor het kinderleed wanneer ze de pornocollectie van haar broer ontdekt, heeft hier mee te maken.

leven en dood
Naast de vraag naar een verklaring voor de eigen aard (in de eigen haard), stelt deze roman een ruimere kwestie aan de orde, en die is zo mogelijk nog ouder en ruimer: ‘Hoe te leven, daar gaat het steeds weer om. Hoe te leven als het leven je onherroepelijk verlaten zal en er tegen tranen geen ander wapen bestaat dan een schone zakdoek.’ De formulering maakt duidelijk dat deze vraag, net als die van de eigen aard, dubbel is: hoe te leven als je weet dat je gaat sterven? Of nog: ‘Hoe vul je een leven waar een gat in gaapt’?
         Een mogelijke opvulling is de pornocollectie van Barend. Die verenigt Eros en Thanatos en geeft Barend ‘het vermogen om de kleine en grote dood zo subliem te verenigen. Ik heb weleens gehoord dat ook zelfmoordenaars daar meesters in zijn.’ Misschien, redeneert de vertelster, was het einde van Barend geen toeval of noodlot, maar keuze. Daarmee zou het slachtoffer van omstandigheden ineens boven alle determinismen uitgroeien. Wellicht wist Barend dat zijn zwakke hart een erotisch experiment niet zou overleven en heeft dat hem tot het experiment aangezet: ‘Als ik gelijk heb heeft hij op zijn slaapkamer de kachel zo hoog gezet omdat hij zich vlak voor zijn dood een orgasme wou bezorgen zonder kou. Als ik gelijk heb heeft hij in het harnas willen sterven.’
Maar misschien is dit wishful thinking, en in geen geval maakt het van de dood van Barend een zalig moment. Net als zijn ouders stierf Barend veel te jong en in totale eenzaamheid: ‘Ze zijn alle drie in hun eentje overleden en hun eindes waren allemaal verschrikkelijk.’ Geen wonder dat de ik-figuur voorzichtig is met identificatie. Als dat ook haar toekomst is, ziet die er asgrauw uit. Het leven is een fuik, een gevecht tegen de dood, waarvan de afloop helaas al lang vaststaat. De slogan dat een mens moet genieten van elk moment past wel in een operette, maar niet in het leven. Is er dan geen gouden raad? Een eerste mogelijke uitweg zoekt de vertelster in de laatste woorden van haar zieke vader, die aan kanker stierf:

Het belangrijkste in het leven is zelfredzaamheid. Dan komt er een hele tijd niets, en dan komt voetje voor voetje de zachtheid aangeslopen. Zachtheid en zelfredzaamheid, daar gaat het om. Maar die zachtheid moet natuurlijk wel verdiend worden, dus daar moet men uiterst spaarzaam mee omgaan. Niet vergeten.

Door haar ouderlijk huis op te ruimen, redt de vertelster zichzelf. Ze gooit veel weg, verkoopt nog meer en rekent op die manier af met haar traumatiserende verleden. Tegelijkertijd omarmt ze de goede aspecten van dat verleden, zodat ze ‘als een feniks’ kan oprijzen uit de figuurlijke as van het huis. In die omarming komt de zachtheid naar boven. Ze doet de ik-figuur denken aan haar vader ‘en zijn pleidooi voor zelfredzaamheid en zachtheid. Daardoor ontstaat er toch nog een heel fijn zonnestraaltje in de zwarte zak die mij wil smoren.’ Als ze aan het slot bedenkt dat de dood van haar broer misschien zelfmoord was, ziet ze ook hier een zonnestraaltje: ‘Als ik gelijk heb was zijn dood een voorbeeld van ultieme zelfredzaamheid en daar ben ik geweldig trots op.’
Het harnas en de Hansaplast uit de titel zijn middelen om de zelfredzaamheid te verhogen. Het harnas is minder zacht en soepel dan de Hansaplast; het eerste is er om kwetsuren te voorkomen, het tweede om die te verzorgen. Op de zolder van Barend vindt de vertelster een mannetje van Hansaplast, waaronder haar broer geschreven had: ‘IK’. Zijn zus beseft dat zo’n harnas nauwelijks enige verdediging biedt: ‘Nee, dit zachte roze harnas slaat nergens op. En het bevat nog gaatjes ook.’ Zij maakt een andere keuze: ‘Geef mij maar een vacht.’ Maar of dat de harde slagen van het leven kan afweren, is de vraag.
Er komen heel wat harnasachtige beschermingen in het verhaal voor. Zo is er het hartzakje, ‘een soort harnasje dat je hart moet beschermen’. Bij Barend loopt dat zakje gevaar door zijn verrot gebit. Dat kan zorgen voor reuma en door reuma kan het zakje ‘gaan ontsteken waardoor er vocht naar binnen sijpelt, en dat is catastrofaal’. Het ouderlijke huis was een soepel harnas, maar na de dood van Barend geldt dat niet meer: ‘Vroeger zat het me gegoten als een afgedragen kledingstuk en nu knelt het aan alle kanten.’
Een tweede uitweg uit de fuik van het leven, na het dubbele advies van de vader, is het doorgeven van de passie, het vuur. De ik-figuur denkt aan haar dood:

Ooit zal ook ik er niet meer zijn. Ooit zal niemand mij meer lief aankijken, de armen om mij heen slaan of mijn naam noemen. Dan zal ik iemand zijn zonder huid, zonder haar, zonder ogen, zonder lippen, zonder neus, zonder stem, zonder oorschelpen, zonder hart en zonder geslacht. Ooit zal niemand mij meer missen. Ooit zal er geen Pssst! meer naar mij uitgaan. Wat een stug idee is dat. Moge mijn leven dan een paar oorzaken hebben gecreëerd waarvan de gevolgen zullen oplaaien in gloeiend hete harten. Harten die op hun beurt zullen stilstaan maar het vuur dan hopelijk al hebben doorgegeven. Zodat het voort kan branden, vuriger dan de vlammen van de hel en duurzamer dan de vlam van de Arc de Triomphe. Een eeuwige vulkaan.

Literatuur, en dus ook deze roman, is een poging om het vuur door te geven. En literatuur is sterker dan een harnas. Als het goed is, laat een literaire tekst zich nooit vangen; hij blijft onvatbaar, open, levend. Dat geldt bijvoorbeeld voor het gedicht ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries:

Toen ik Nederlands studeerde kwam het om de haverklap bij de colleges close reading ter sprake zonder dat ook maar iemand er de vinger achter kreeg. Mij kon dat weinig schelen, ik vond dat wijzen op de kracht ervan. […] Kan een gedicht net als een mens soms ook buiten de consensus vallen? […] Godzijdank is ‘Mijn broer’ niet stuk te krijgen. Hij is immers dood en het zit er dik in dat hij eeuwig zal blijven dwarsliggen. Mij althans laat hij nooit meer los.

De laatste zinnen maken duidelijk dat het de vertelster niet alleen om het gedicht ‘Mijn broer’ te doen is, maar ook om de persoon, haar broer. Deze roman wil even weerbarstig zijn als het gedicht en even dwars als de persoon. Daarom maakt Harnas van Hansaplast vaak gebruik van tekstsoorten die normaal beschouwd worden als dwarsliggers voor een vlot verhaal: opsommingen, lijsten, gedichten, kattenbelletjes. Op die manier ontsnapt deze roman aan de rechtlijnige en zogenaamd realistische (of fantasieloze) vormen van biografisch en autobiografisch proza. Harnas van Hansaplast is ongetwijfeld de meest (auto)biografische roman uit Mutsaers’ oeuvre, maar hij is en blijft een echte Mutsaers: grillig, veelzijdig, onvatbaar. Gelukkig maar.



Charlotte Mutsaers, Harnas van Hansaplast. Amsterdam, Das Mag, 2017. isbn 9789492478450.
________________
Bart Vervaeck (1958) is hoogleraar literatuur en verhaaltheorie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij schreef onder meer Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (1999), (samen met Luc Herman:) Vertelduivels (2001) en Literaire hellevaarten (2006). Zie ook Vervaecks eerdere bijdrage aan Het Moment.