JOOST DECORTE - ZES GEDICHTEN

uit ‘De weg’

                   4

Zo zal het zijn als ik mijn moeder mis. Stof dat niet wil liggen,
Een bijziendheid die bedriegt en het herbergzame samendringt
Rond dingen die we verordend hadden vroeger te verdwijnen.

Weerstand heeft de weemoed van de horren.

Een flinterdun stramien van tijd doorzeeft de zomers:
Netelbrand, geslepen glaswerk en van haar stem de ondertonen
Schikken zich tot een schema van verwant geluk,
Warmte,

Vanwaar de naderende beet:
Wie dit beeld kan samenbrengen in één dag, één lichaam ontbreekt
Telkens in een ander licht.

Het is een sneeuwen dat de winter weigert en teder
Dat het eerder in het later zinkt.
Zo slaapt mijn vrouw soms in de armen van mijn kind.


                  5

Geen vriendschap, maar een manier om te ontkomen,
Om uitholling te hullen in goede omgangsvormen,
Vreemden in mezelf vertrouwd te maken en te leren
Hoe ze niet op eigen benen kunnen staan.

Een ander meet mij een houding aan,
Zijn verwachting maakt mij buigzaam en binnen zijn patronen
Win ik veld, weef ik hetzelfde goud door dezelfde nerf,

Verpop in de zijde van een koning.

Om wat mij bezielt, belaagt
Te leggen op een schouder die mijn tafel schraagt,
Is mij de ander eender: zie de wapendrager, volleerd
Bij het landschap niets te zijn en bij de ander niemand.


                   6

Uit welk gelaat ben ik gesneden, Lief,
Dat het mij zo moeilijk valt op mezelf te gelijken? Ik heb geen gezicht
Of het is behaagziek,

Geen mond of het is om naar de mond te praten
Die de wegen wekt waarlangs ik je mis.

Terwijl toch ook god opschrikt, gorsgeel in de heggen
En het bidt in mij: het landsdeel zij verbrand
Dat de afstand uitstaat in de liefde.

Ik voer je slakken, schors om je te vertragen, je beter bij te kunnen blijven,
Me bij jou in te lijven tot mijn afwezigheid in je zorg zacht staat ingedrukt.

Traag is de taal die mijn handen samenvouwt:
Je bloedt me aan mijn randen dood,
Ik ben maar voor zover ik achterblijf in jou.


                   12

Zo zal het zijn als ik mijn vader mis.
De wilg zet zijn drakars op het water en scheept de namen in
Losgewrikt uit hun verbintenis.

Zwartwild stroopt de akkers af,
Onder keien blijft het ongedierte voorwereldlijk stil
Als ik stalziek

Nieuwe banden smeed met oud gerief.
Hand in hand, aan de getijdenrand van het geheugen
Vinden we mandenvol bosbes, zeester en goud dat ik versleep

Naar dit terrein van golfplaat en blik, waar ganzen grazen,
De dagen sneller gaan,
Mijn roem in de schaduw van de tuinen tanend is.

Hand en heup dragen zich te barsten en hoe
Kom ik terug op de weg die zich hem herinnert?


                 13

Genoeg.

Ik ben niet meer thuis in dit gedicht. Ver voorbij mijn hand
Weeft de herfstspanner zijn mantel van mist, mos glazuurt het hout
En ligt als een wapenspreuk te blinken.

Onder mijn armen schuiven dromen door:
Gekarperd water, zongevlekte vis, wereldkaarten van het mezenei.

En wij? Wij praten ons het schuim op de mond,
Wisselen versprekingen uit, verdelen ’s avonds aan vuile tafels buit
En tellen de verliezen.

Dan de slaapbeweging van het graan, haar woordloze deviezen:
Dwing de stilte tot de rand,

De weg geneest de afstand.


                   14

En is de dag niet van mij omdat ik wacht?
En is de nacht niet van mij omdat ik wacht?

Ben ik vervaagd of als een kind met angst verhevigd daar
Waar hij komen gaat, de elzenkoning?

Ik bevind mij in wat ik zoek.
De prent vertelt over de warmte van de vacht: nu is van meet af
Een vluchtpunt voorbij het einde.

Bid bij de broedplaats voor behoud,
Voed het sperrend uur met honger
Alsof het licht geen einde neemt in het rillend loof:

Het is een smal nest van verbeelding waaruit ik mijn bestaansrecht roof.




________________________
Joost Decorte (*Hove, 1971) studeerde filosofie en kunstgeschiedenis in Antwerpen en Leuven. Hij publiceerde gedichten in Het Liegend Konijn, Poëziekrant en Deus Ex Machina.

Onlangs verscheen zijn bundel Stalker (Poëziecentrum, Gent 2017). Bovenstaande gedichten maken deel uit van de afdeling ‘De weg’ in deze bundel. ‘Ik bevind mij in wat ik zoek’ is ontleend aan het gelijknamige essay van Willem Jan Otten.